ECLI:NL:RBNNE:2022:51

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2022
Publicatiedatum
16 januari 2022
Zaaknummer
LEE 21/1606
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van waardedaling woning na sloop en nieuwbouw in het kader van mijnbouwschade

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vergoeding van waardedaling van een woning als gevolg van mijnbouwschade. Eiser, eigenaar van een woning die gesloopt is en vervangen door nieuwbouw, verzocht om een schadevergoeding. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) had de aanvraag afgewezen, omdat de waardedaling nog niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het IMG terecht had besloten tot afwijzing, omdat de waardevermeerdering door de nieuwbouw waarschijnlijk de waardedaling overstijgt. De rechtbank benadrukte dat de schade nog niet te begroten was, aangezien de WOZ-waarde van de nieuwe woning nog niet vastgesteld was. Eiser had ook aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat andere aanvragers in vergelijkbare situaties wel een vergoeding hadden ontvangen. De rechtbank oordeelde echter dat het IMG niet verplicht was om een fout te herhalen en dat de afwijzing van de aanvraag niet onrechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat eiser in de toekomst een nieuwe aanvraag kan indienen zodra de benodigde gegevens beschikbaar zijn.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1606

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 3 februari 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een vergoeding voor waardedaling als gevolg van mijnbouw afgewezen.
In het besluit van 15 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote
[naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door dr. J.P. Poort.

Overwegingen

1.1.
Sinds 8 juli 1998 is eiser, samen met zijn echtgenote, eigenaar van de woning met het [adres] .
1.2.
Op 11 juni 2020 is een vaststellingsovereenkomst sloop-nieuwbouw gesloten tussen enerzijds eiser en zijn echtgenote en anderzijds de Nationaal Coördinator Groningen. Inmiddels is de woning op eisers adres gesloopt en is daar een nieuwe woning gebouwd. Na een tijdelijk verblijf in een woning elders, hebben eiser en zijn gezin de nieuwe woning in juli 2021 betrokken.
2. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag gemotiveerd met de stelling dat het nog niet mogelijk is om de waardedaling vast te stellen en te begroten. De waardevermeerdering als gevolg van de sloop en nieuwbouw overstijgt, volgens verweerder, in veel gevallen, en vrijwel zeker ook hier, het bedrag aan waardedalingscompensatie dat op grondslag van de oude woning zou worden toegekend. Mocht na oplevering van de nieuwbouwwoning toch sprake zijn van schade in de vorm van waardedaling, dan kan eiser een nieuwe aanvraag indienen.
3. De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4. In de eerste plaats is in geschil of verweerder de afwijzing terecht baseert op artikel 100 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (6:100 van het BW).
4.1.
Artikel 2, zesde lid, van de Tijdelijke Wet Groningen draagt verweerder op bij vergoeding van schade een civielrechtelijke toets toe te passen.
4.2.
Voor toepassing van artikel 6:100 van het BW is vereist dat de schade, in dit geval de waardevermindering van de inmiddels gesloopte woning, en het voordeel, in de vorm van de nieuwe woning, het gevolg zijn van dezelfde gebeurtenis. Er is onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste invulling van de term ‘dezelfde gebeurtenis’, zoals eiser in het beroepschrift lijkt te betogen. Ter zitting is ook gebleken dat hierover tussen partijen geen wezenlijk verschil van mening bestaat. De rechtbank acht de door verweerder gegeven invulling ook in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad, zie bijvoorbeeld het arrest van 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483.
4.3.
Verweerder stelt dat de te vergoeden schade nog niet te bepalen is omdat nu nog niet bekend is wat de WOZ-waarde is van de nieuwe woning. De rechtbank onderschrijft deze stelling. De waardedaling wordt, gezien artikel 3.4, eerste lid, van verweerders Procedure en werkwijze, bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de woning op de peildatum met de waarde die de woning zou hebben gehad zonder het effect van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de peildatum. Deze vergelijking is nog niet mogelijk omdat de marktwaarde van de nieuwe woning nu niet valt vast te stellen. De WOZ-waarde van de nieuwe woning is thans nog niet vastgesteld; evenmin kan deze waarde op dit moment worden teruggerekend naar de peildatum van 1 januari 2019.
4.4.
De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder terecht op grond van artikel 6:100 van het BW het standpunt heeft ingenomen dat de te vergoeden schade in de vorm van waardevermindering nog niet te begroten valt.
5. In de tweede plaats is in geschil of verweerder terecht tot afwijzing van de aanvraag is overgegaan in plaats van tot aanhouding van het besluit.
5.1.
Uit het systeem van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een bestuursorgaan binnen bepaalde termijnen beslist op een aanvraag.
5.2.
Eisers gemachtigde heeft gewezen op de artikelen 4:13 en verder van de Awb over het uitstellen van een beslissing op een aanvraag.
5.3.
De rechtbank overweegt dat de situatie in deze zaak niet valt onder genoemde artikelen. Opschorten van het besluit om eiser de gelegenheid te geven aanvullende informatie te geven is niet aan de orde, omdat de benodigde gegevens over de marktwaarde van de nieuwe woning in het geheel nog niet beschikbaar zijn. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om dit laatste als overmacht aan te merken. Uit de Awb valt daarom
geen verplichting voor verweerder af te leiden om in deze situatie de beslissing op eisers aanvraag aan te houden.
5.4.
Ook staat de Awb niet in de weg aan een afwijzing van de aanvraag omdat de benodigde gegevens nog niet voorhanden zijn. Van belang is hierbij dat verweerder uitdrukkelijk heeft vermeld, zowel in de besluiten als ter zitting, dat eiser (en ook zijn echtgenote) een nieuwe aanvraag kunnen indienen zodra de benodigde gegevens wel bekend zijn. In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt bezig te zijn met de ontwikkeling van een werkwijze om tot een goede vergelijking te komen, met terugrekening naar de peildatum van 1 januari 2019. Daarmee is er op dit moment geen indicatie dat de afwijzing van de aanvraag later ten nadele van eiser zal zijn.
5.5.
In dit verband overweegt de rechtbank dat verweerder niet gehouden is een voorschot te verlenen. Hiervoor moet aannemelijk zijn dat de uiteindelijke uitkomst is dat een vergoeding betaald moet worden. Verweerder heeft echter gemotiveerd dat er een aanzienlijke kans is dat er door de nieuwbouw sprake is van waardevermeerdering in plaats van waardevermindering, terwijl eiser geen enkel aanknopingspunt heeft geboden om aan te nemen dat dit niet juist is.
5.6.
De rechtbank oordeelt daarom dat de keuze van verweerder voor afwijzing niet onrechtmatig is.
6. In de derde plaats is in geschil of het gelijkheidsbeginsel tot een andere uitkomst dient te leiden.
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat aan andere aanvragers die eveneens een vaststellingsovereenkomst sloop-nieuwbouw gesloten hadden, wel een vergoeding voor waardevermindering is toegekend. Van vijf huishoudens in zijn buurt die in dezelfde situatie verkeren, weet hij dat zij in dezelfde periode aanvragen hebben ingediend en dat deze in vier gevallen zijn ingewilligd.
6.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat bij de besluitvorming in het geautomatiseerde systeem gebruik wordt gemaakt van lijsten van adressen waarvan de bewoners een vaststellingsovereenkomst in het kader van de sloop-nieuwbouw regeling hebben gesloten. De betrokkenen komen in beginsel niet in aanmerking voor inwilliging van de aanvraag. Vermoedelijk is het zo, aldus verweerder, dat eiser en de buren ten onrechte niet op de lijst stonden, omdat die lijst in eerste instantie niet compleet was. De aanvraag van eiser is daarbij anders behandeld dan die van de buren, omdat eiser de vergoeding ook heeft aangevraagd voor zijn echtgenote, wat niet mogelijk is in het systeem. De aanvraag is daardoor handmatig beoordeeld en, door de vertraging die daarmee ontstond, zal toen aan de hand van de geactualiseerde lijst zijn vastgesteld dat eiser op de lijst stond. Er zijn door de gang van zaken aan bewoners van 88 adressen ten onrechte vergoedingen voor waardevermindering toegekend. In die gevallen zijn de toekenningsbesluiten ingetrokken. Vervolgens is het politieke besluit genomen dat niet tot terugvordering zou worden overgegaan. Aan dit besluit is verweerder gebonden.
Verweerder heeft verder toegelicht dat de besluitvorming na actualisatie van de lijst is hervat voor de overige aanvragen ingediend door personen die een vaststellingsovereenkomst tot sloop-nieuwbouw hadden gesloten. In al die gevallen zijn de aanvragen afgewezen.
6.3.
Niet is in geschil dat in gelijke gevallen de aanvragen tot verschillende uitkomsten hebben geleid. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de inwilliging van aanvragen door genoemde bewoners van 88 adressen is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat in die gevallen geen sprake was van sloop van een oude woning en bouw van een nieuwe woning. Het gaat dus om onjuiste besluiten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3487, waarin is overwogen dat, ook als zich een gelijk geval voordoet, het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat het bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen. Dat betekent in dit geval dat verweerder niet gehouden is om aan eisers vergoeding toe te kennen om de reden dat die vergoeding aan andere personen ten onrechte wel is toegekend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
7. Ter zitting hebben eiser en zijn echtgenote naar voren gebracht dat zij vanaf 2012 groot nadeel hebben ondervonden van de waardevermindering van hun oude woning. Hun huis had ernstige aardbevingsschade opgelopen en was om die reden onverkoopbaar. De zorgen hierover en over de veiligheid van hun gezin, zijn een grote psychische belasting geweest.
De rechtbank heeft begrip voor deze moeilijke situatie, maar merkt op dat een eventuele genoegdoening voor het beschreven leed niet kan plaatsvinden in het kader van deze procedure van vergoeding van waardevermindering. Zoals ter zitting is besproken, kunnen eiser en zijn echtgenote vanaf 1 januari 2022 een vergoeding van immateriële schade aanvragen.
8. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mr. S. Dijkstra en mr. J.Y.B. Jansen, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Tijdelijke wet Groningen
Artikel 2
(…)
6. Het Instituut voert deze taken en bevoegdheden uit met toepassing van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, uitgezonderd artikel 178, aanhef en onderdeel c, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Boek 6 BW
Artikel 98
Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend
Artikel 100
Heeft een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht.
Procedure en werkwijze van het Instituut Mijnbouwschade Groningen
Artikel 3.4
1. De waardedaling wordt bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de woning op de peildatum met de waarde die de woning zou hebben gehad zonder het effect van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten op de peildatum.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:13
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:14
1. Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het bestuursorgaan na het verstrijken van de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn niet langer bevoegd is.
3. Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 4:15
1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
a.de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of
b.de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.
2. De termijn voor het geven van een beschikking wordt voorts opgeschort:
a. gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd,
b. zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, of
c. zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven.
3. In geval van overmacht deelt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk aan de aanvrager mede dat de beslistermijn is opgeschort, alsmede binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
4. Indien de opschorting eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, onderdelen b en c, zo spoedig mogelijk mededeling aan de aanvrager, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.