ECLI:NL:RBNNE:2022:1351

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
LEE 22-622
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving geitenhouderij zonder omgevingsvergunning

Op 19 april 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeksters handhaving vroegen tegen een geitenhouderij die zonder de vereiste omgevingsvergunningen opereerde. De rechtbank had eerder, op 21 april 2021, het beroep van verzoeksters gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op hun bezwaarschrift. Verweerder had daarop de eerder verleende omgevingsvergunning herroepen. Verzoeksters stelden dat er geen concreet zicht op legalisatie was, terwijl de derde-belanghebbende betoogde dat er wel degelijk zicht was op legalisatie door een ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor handhaving, omdat de geitenhouderij op korte afstand van verzoeksters zonder vergunning opereerde, maar dat de belangen van de derde-belanghebbende zwaarder wogen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat de uitkomst van het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) afgewacht kon worden. De uitspraak benadrukt de belangenafweging tussen handhaving en de gevolgen voor de derde-belanghebbende, die een groot belang had bij het afwachten van de uitspraak in hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 22/622

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 april 2022 in de zaak tussen

1.a.[verzoeker], te [plaats], verzoeker sub 1.a.,

1.b. [verzoekster], te [plaats], verzoekster sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoeksters,
(gemachtigde: mr. P. Zoeten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Het Hogeland, verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Hazeborg).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende]., gevestigd te [plaats], derde-belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R.J.A. Steenbergen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2022 (het bestreden besluit), verzonden op 14 februari 2022, heeft verweerder verzoeksters verzoek om handhavend op te treden jegens derde-belanghebbende afgewezen.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoeksters bezwaar ingediend. Tevens hebben verzoeksters de voorzieningenrechter bij brief van 25 februari 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 7 april 2022.
Verzoeker sub 1.a is vertegenwoordigd door [naam], bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verzoekster sub 1.b. is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Derde-belanghebbende is vertegenwoordigd door [naam], bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 18 juli 2019 aan derde-belanghebbende een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het houden van geiten op het perceel aan [adres] te [plaats].
1.2.
De raad van de gemeente Het Hogeland (hierna: de raad) heeft op 28 oktober 2020 het bestemmingsplan “Facetregeling geitenhouderijen” vastgesteld, waarin wordt bewerk-stelligd dat in alle bestemmingsplannen die binnen de gemeente gelden, aan de planregels wordt toegevoegd dat de nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen niet langer is toegestaan.
1.3.
Bij uitspraak van 21 april 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:1698) heeft de rechtbank onder meer het beroep van verzoeksters gegrond verklaard en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op onder meer het bezwaarschrift van verzoeksters.
1.5.
Naar aanleiding van voormelde uitspraak heeft verweerder bij besluit van
14 september 2021 de bezwaren van onder meer verzoeksters gegrond verklaard en de aan derde-belanghebbende verleende OBM herroepen.
1.6.
Verzoeksters hebben bij brief van 19 oktober 2021 aan verweerder verzocht om handhavend op te treden vanwege het houden van geiten op voormeld perceel zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning ingevolge de Wabo.
1.7.
Verweerder heeft bij schrijven van 9 december 2021 aan verzoeksters kenbaar gemaakt dat niet binnen acht weken op het handhavingsverzoek kan worden beslist en dat de beslistermijn op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb wordt verlengd tot 17 weken na dagtekening van het handhavingsverzoek.
1.8.
Tegen voormeld schrijven hebben verzoeksters bezwaar ingediend. Tevens hebben verzoeksters de voorzieningenrechter bij brief van 24 december 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.9.
Bij uitspraak van 10 februari 2022 (LEE 21/4128) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.10.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeksters verzoek om handhavend optreden jegens derde-belanghebbende afgewezen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.2.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
2.3.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Eemsmond” is aan het perceel de bestemming “Agrarisch - Wierdenlandschap” met als functieaanduiding “Specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch perceel” toegekend.
Ingevolge artikel 4.1, sub b, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Agrarisch - Wierdenlandschap” aangewezen gronden bestemd voor: de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf.”
2.4.
Op 28 oktober 2020 is het bestemmingsplan “Facetregeling geitenhouderijen” in werking getreden.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de planregels van dit bestemmingsplan is, in afwijking van het gestelde in de bestemmingsplannen die zijn genoemd in Bijlage 1 (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.1966.BPHHLherzGh-VS01/b_NL.IMRO.1966.BPHHLherzGh-VS01_rb1.pdf) bij deze regels, het gebruik van gronden en gebouwen voor nieuwe geitenhouderijen en het bouwen ten behoeve hiervan niet toegestaan. Hieronder wordt in ieder geval begrepen:
a. nieuwvestiging van geitenhouderijen, al dan niet als neventak bij een (agrarisch) bedrijf;
b. het uitbreiden van een geitenhouderij, door het aantal met één of meer geiten dat wordt gehouden te vergroten.
Ingevolge artikel 4.2, onder a, van de planregels van dit bestemmingsplan kan het bevoegd gezag van het verbod in lid 4.1, eerste lid, afwijken met een omgevingsvergunning indien uit onderzoek in voldoende mate is gebleken dat gezondheidsrisico's voor de gezondheid van personen die verblijven in nabij gelegen functies, zijn uit te sluiten.
Ingevolge artikel 4.2, onder b, van de planregels van dit bestemmingsplan betrekt het bevoegd gezag bij het al dan niet verlenen van de vergunning in ieder geval:
1. de afstand van de geitenhouderij tot bestaande of geprojecteerde woonfuncties of andere gevoelige verblijffuncties;
2. een advies van de GGD of andere onafhankelijke deskundige zo lang er geen algemene nieuwe inzichten zijn.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Spoedeisend belang
4.1.
Derde-belanghebbende betoogt dat er in dit geval geen sprake is van een spoed-eisend belang aan de zijde van verzoeksters. In dit verband wijst derde-belanghebbende erop dat er geen sprake is van een overtreding van de geurnormen. Verder wijst derde-belang-hebbende ten aanzien van de gestelde gezondheidsrisico’s op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), waaruit volgt dat de verschillende onderzoeken ‘Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO)’ geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevat. Derde-belanghebbende verwijst in dit verband naar de uitspraken van 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1771) en 7 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2713) over het rapport VGO-I. De conclusies uit het rapport VGO-II verschillen volgens derde-belanghebbende niet wezenlijk van de conclusies uit het rapport VGO-I. De aanbeveling van het rapport VGO-II is om nader onderzoek te verrichten. Andere aanbevelingen worden in afwachting daarvan niet gegeven. Derde-belanghebbende wijst in dit verband bijvoorbeeld op de uitspraak van de ABRvS van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3781). In de uitspraak van de ABRvS van 23 februari 2022 (ECLI:NL: RVS:2022:581) is eveneens geoordeeld dat het rapport VGO-II geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevat. Ook het rapport VGO-III vindt geen causaal verband tussen longontsteking en geitenhouderijen in de omgeving, zodat volgens de ABRvS ook dat rapport geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevat over de oorzaak van gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen. Bovendien volgt volgens derde-belanghebbende uit laatstgenoemde uitspraak van de ABRvS dat het aantal extra gevallen van longontsteking dat kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van geiten-bedrijven gemiddeld over de jaren 2009-2013 ongeveer 89 patiënten per 100.000 mensen per jaar is, maar dat de oorzaak onbekend is en dat daarvoor meer onderzoek nodig is. In het rap-port VGO-II wordt in dit verband gewezen op de omstandigheid dat lokale kenmerken van het onderzoeksgebied, bijvoorbeeld luchtvervuiling uit omliggende industriegebieden, van invloed kunnen zijn op de bevindingen. Nu er dus geen sprake is van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, meent derde-belanghebbende dat verzoeksters het spoedeisend belang onvoldoende hebben onderbouwd, zodat het verzoek om die reden moet worden af-gewezen.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank bij uitspraak van 21 april 2021, kenbaar uit ECLI:NL:RBNNE:2021:1698, onder meer het beroep van verzoeksters gegrond heeft verklaard en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op onder meer het bezwaarschrift van verzoeksters. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder naar aanleiding van voormelde uitspraak bij besluit van 14 september 2021 onder meer de bezwaren van verzoeksters gegrond heeft verklaard en de aan derde-belanghebbende verleende OBM heeft herroepen. Hieruit volgt dat de geitenhouderij van derde-belang-hebbende op betrekkelijk korte afstand van het perceel van verzoekster in werking is zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunningen ingevolge de Wabo. Dit brengt met zich dat er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift waartegen verweerder in beginsel handhavend kon optreden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het spoedeisend belang aan het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeksters is komen te ontvallen. De voorzieningenrechter volgt derde-belanghebbende derhalve niet in haar betoog. Hieruit volgt dat de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekster in dit geval gegeven acht.
5. Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat er in dit geval sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift, aangezien de geitenhouderij van derde-belanghebbende op voormeld perceel zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning ingevolge de Wabo in werking is. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was tot handhavend optreden.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan, dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien er sprake is van een overgangssituatie (concreet zicht op legalisatie, bedrijfsverplaatsingen, experimenten en andere tijdelijke overtredingen), bij overmachtssituaties of wanneer een beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gerechtvaardigd is. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhaving in die concrete situatie afgezien behoort te worden.
Concreet zicht op legalisatie
7.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat als er een over-treding wordt vastgesteld er niet alleen een bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden, maar in de regel ook een verplichting daartoe. Onder bijzondere omstandigheden mag van handhaving worden afgezien, namelijk als er sprake is van concreet zicht op legalisatie, of als handhaving een te zwaar middel is. Bij het handhavend optreden mag verweerder op grond van redelijk beleid de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwen en gelegen-heid geven de overtreding te beëindigen. Tegen de uitspraak van 21 april 2021 van de rechtbank Noord-Nederland is hoger beroep aangetekend door derde-belanghebbende. De derde-belanghebbende heeft belang bij het wachten op de uitspraak in het hoger beroep dat is ingesteld. De gevolgen van de uitspraak in hoger beroep kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor de betrokken geitenhouderij. Daarnaast gaat het hier om een startend bedrijf waarin flink is geïnvesteerd en waarbij dient te worden aangetekend dat de geiten op het bedrijf momenteel hoogdrachtig zijn. In het kader van een besluit op een handhavings-verzoek wordt ook het evenredigheidsbeginsel betrokken dat volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Onder deze omstandigheden is verweerder van mening dat het voldoen aan het handhavingsverzoek, mede gelet op het gegeven dat er geen overtreding (geur) is geconsta-teerd niet evenredig is. Alles afwegende acht verweerder, gelet op bovenstaande, het belang van derde-belanghebbende zwaarwegender.
7.2.
Verzoeksters betogen dat van concreet zicht op legalisatie in dit geval geen sprake is. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat verweerder na voormelde uitspraak van de rechtbank de verleende OBM heeft herroepen en de aanvraag alsnog heeft afgewezen. Verder wijzen verzoeksters erop dat door de raad op 28 oktober 2020 het bestemmingsplan “Facetregeling geitenhouderijen” is vastgesteld. Met dit bestemmingsplan wordt volgens verzoeksters bewerkstelligd dat in alle bestemmingsplannen die binnen de gemeente gelden, aan de planregels wordt toegevoegd dat de nieuwvestiging en uitbreiding van geiten-houderijen niet langer is toegestaan.
7.3.
Derde-belanghebbende voert aan dat er in dit geval sprake is van een concreet zicht op legalisatie. In dit verband wijst derde-belanghebbende erop dat zij een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, waarbij is gerekend met twee luchtzuiveringsinstal-laties, waarmee 99,28% van de ziektekiemen worden gedood. Om die reden meent derde-belanghebbende dat het niet onaannemelijk is dat deze omgevingsvergunning zal worden verleend.
7.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:1542, volgt dat van concreet zicht op legalisatie in het geval van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu alleen sprake kan zijn als ten tijde van het besluit een ontvankelijke aanvraag ter legalisatie van de illegale activiteit is ingediend. Verder overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2576, volgt dat voor concreet zicht op legalisatie niet is vereist dat reeds volledig inzicht bestaat in de van de aangevraagde inrichting te duchten milieugevolgen en de ter beperking van deze gevolgen aan een eventueel te verlenen vergunning te verbinden voorschriften. Vereist is in de regel dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie van de illegale situatie is ingediend die volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu en dat het bevoegd gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning.
7.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat derde-belanghebbende op 16 december 2020 een aanvraag om omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) ten behoeve van de uitbreiding van de geitenhouderij in de bestaande stallen bij verweerder heeft ingediend. Desgevraagd heeft derde-belanghebbende op 9 februari 2022 de aanvraag om OBM aangevuld met de door verweerder verzochte nadere gegevens. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat op 28 oktober 2020, dus voorafgaand aan de door derde-belanghebbende ingediende aanvraag om OBM, het bestemmingsplan “Facetregeling geitenhouderijen” in werking is getreden. Op grond van dit bestemmingsplan geldt een verbod voor de nieuwvestiging of de uitbreiding van een bestaande geitenhouderij binnen het grondgebied van de gemeente Het Hogeland, waarbij met het verlenen van een omgevings- vergunning met een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid onder voorwaarden kan worden afgeweken. Dit brengt met zich dat hetgeen door derde-belanghebbende is aangevraagd in dit geval niet bij recht kan worden toegestaan. Nu eerst op 9 februari 2022 de verzochte aanvullende gegevens zijn ingediend en ter zitting door de gemachtigde van verweerder is erkend dat er thans geen duidelijkheid bestaat of bij verweerder de bereidheid bestaat om de gevraagde OBM te verlenen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Deze grond van verzoeksters slaagt.
7.6.
Gelet op rechtsoverweging 7.5. zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar in zoverre geen stand houden, zodat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel. Bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is tot het opleggen van de gevraagde maatregelen dient de voorzieningenrechter de betrokken belangen van partijen af te wegen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.1.
In het licht van de betrokken belangen stelt de voorzieningenrechter vast dat derde-belanghebbende bij de opstart van de geitenhouderij in Rottum gebruik heeft gemaakt van de aan haar verleende omgevingsvergunning en het bedrijf ook gedurende langere tijd met een geldige vergunning heeft uitgeoefend. Bij uitspraak van 21 april 2021 is het besluit op bezwaar van verweerder door de rechtbank vernietigd, waarna verweerder bij besluit van
14 november 2021 het besluit heeft herzien, in die zin dat de OBM is geweigerd. Dit brengt met zich dat de geitenhouderij van derde-belanghebbende thans zes tot zeven maanden zonder de vereiste omgevingsvergunning ingevolge de Wabo in werking is. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat uit voormelde uitspraak van de rechtbank niet kan worden afgeleid dat vergunningverlening in dit geval onmogelijk wordt geacht. Daarbij komt dat door derde-belanghebbende tegen voormelde uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld bij de AbRvS, zonder dat er op afzienbare termijn uitzicht is op de uitkomst daarvan. Gelet hierop komt het de voorzieningenrechter voor dat het niet op voorhand evident is dat een omgevingsvergunning in dit geval niet zou kunnen worden verleend, maar wel dat dit met onzekerheid is omgeven. Van de kant van derde-belanghebbende is nader uiteengezet dat een geitenhouderij met melkgeiten een kwestie is van opbouwen, waarbij het later weer verplaatsen van de geiten in algemene zin een grote negatieve invloed heeft op het functioneren van het bedrijf als geheel. De nader gegeven toelichting van derde-belanghebbende acht de voorzieningenrechter op voorhand niet onaannemelijk. Bezien tegen deze achtergrond komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat derde-belanghebbende een groot belang heeft bij het afwachten van de uitspraak van de AbRvS.
8.2.
Tegenover de in rechtsoverweging 8.1. omschreven belangen van derde-belanghebbende staan de belangen van verzoeksters. In dat licht acht de voorzieningen-rechter van belang dat in het kader van een afweging van de belangen veel gewicht dient te worden toegekend aan de met handhaving gediende belangen. Verder acht de voorzieningen-rechter van belang dat het voorstelbaar is dat de geur van de geiten van de geitenhouderij als hinderlijk wordt ervaren. Milieutechnisch en juridisch gezien bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat er sprake is van overtreding van de van toepassing zijnde normen, zodat zich in die zin geen weigerings-grond voordoet. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat als gevolg van voormelde uitspraak van de rechtbank alsnog zal moeten worden beoordeeld of de geitenhouderij al dan niet ruimtelijk kan worden ingepast. In het kader van die ruimtelijke inpassing zal dienen te worden beoordeeld of de vestiging en/of uitbreiding van de geitenhouderij ruimtelijk acceptabel is, mede in het licht van een goed woon- en leefklimaat, waarbij kan worden aangesloten bij de toepasselijke milieunormen. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is het op voorhand niet evident dat de geitenhouderij in dit geval niet ruimtelijk kan worden ingepast. Door de voorzieningenrechter wordt onderkend dat uit het aangevraagde GGD-advies blijkt dat er geen sprake is van overeenstemming met het bestemmingsplan “Facetregeling geitenhouderij”, maar dat brengt niet met zich dat het op voorhand duidelijk is dat met de door derde-belanghebbende aangevraagde dubbele luchtwasser de gezondheidsrisico’s voor de gezondheid van personen die verblijven in nabij gelegen functies niet aanmerkelijk kunnen worden verkleind dan wel dat een daarop toegespitste aanpassing van de bedrijfsvoering van de geitenhouderij niet tot de mogelijkheden behoort.
8.3.
Bezien tegen deze achtergrond concludeert de voorzieningenrechter dat het niet op voorhand zeker is dat de in 2019 vergunde geitenhouderij, waarvoor in 2020 uitbreiding is aangevraagd, niet ruimtelijk kan worden aangepast, ondanks de bezwaren van verzoeksters. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit het GGD-advies blijkt dat de gezondheidsrisico’s voor personen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen weliswaar worden erkend, maar ook dat die risico’s als klein worden ingeschat. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat uit het GGD-advies naar voren komt dat het verband tussen longontsteking en het wonen nabij geitenhouderijen ook afhankelijk is van andere relevante omgevingsfactoren zoals een concentratie van meerdere geitenhouderijen en/of overige veehouderijen in de nabijheid of de aanwezigheid van zware industrie. Gelet op voorgaande overwegingen en na afweging van de betrokken belangen is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat in dit geval de uitspraak van AbRvS in het hoger beroep kan worden afgewacht. Hoewel de voorzieningenrechter zich kan voorstellen dat de uitkomst van deze belangenafweging verzoeksters zwaar valt, wijst de voorzieningenrechter erop dat de belangen van derde-belanghebbende in dit geval toch zwaarder dienen te wegen, in die zin dat met de uitkomst van de hoger beroepsprocedure bij de AbRvS meer duidelijkheid komt over de eventuele toelaatbaarheid van de geitenhouderij op voormeld perceel te Rottum.
Conclusie
9. Gelet op voorgaande overwegingen en na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen of een maatregel op te leggen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskosten-veroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.