ECLI:NL:RBNNE:2022:1250

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
18/285858-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doodslag met verwerping van noodweer en noodweerexces

Op 21 april 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 9 november 2020 in Hoogersmilde [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meerdere kogels op hem af te vuren. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen, oordelend dat er geen noodweersituatie was en dat de verdachte zich had kunnen en moeten onttrekken aan de situatie. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf, zonder tbs of verminderde toerekenbaarheid, en heeft vastgesteld dat de doodslag niet met voorbedachte rade is gepleegd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak uitvoerig beoordeeld, waaronder de verklaringen van de verdachte en de officier van justitie, en heeft geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De rechtbank heeft ook de impact van de daad op de nabestaanden in overweging genomen en de ernst van het delict benadrukt. De vordering van de benadeelde partijen is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld tot schadevergoeding aan de nabestaanden.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie
Assen
parketnummer 18/285858-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 21 april 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats], wonende te [straatnaam], [woonplaats], thans gedetineerd te [instelling].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 april 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. N. Tromp.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 9 november 2020 te Hoogersmilde, gemeente Midden-Drenthe [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een of meerdere kogels in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten, in elk geval een of meerdere kogels op die [slachtoffer] af te vuren, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
(art 289 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 november 2020 te Hoogersmilde, gemeente Midden-Drenthe [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een of meerdere kogels in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten, in elk geval een of meerdere kogels op die [slachtoffer] af te vuren, tengevolgde waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren; (art 287 Wetboek van Strafrecht, art 288 Wetboek van Strafrecht)

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van de primair ten laste gelegde moord en veroordeling gevorderd voor de mede primair ten laste gelegde doodslag.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft eveneens betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde doodslag bewezen kan worden.
Oordeel van de rechtbank

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden 1

Op 9 november 2020 omstreeks 19:45 uur werd op camping [naam camping] te Hoogersmilde
[slachtoffer] dood aangetroffen op de bijrijdersstoel van een BMW.
2
Uit de sectie op het lichaam van [slachtoffer] blijkt dat er sprake is van vier schotletsels. De schotletsels betreffen een inschot aan de linkerzijde van de borstkas, een inschot aan de bovenzijde van de linkerschouder en een inschot aan de buitenzijde van de linker bovenarm. Aan het einde van elk van deze schotkanalen werd een projectiel (een kogel) aangetroffen. Het vierde schotletsel betreft een schotletsel aan de rechterhand bestaande uit een doorschot van de ring- en middelvinger en een schampschot aan de voorzijde van de wijsvinger, welke letsels op één lijn konden worden gebracht. Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van één van voornoemde inschoten, namelijk dat van de borst. Dit inschot heeft onder andere geleid tot perforatie van de linkerborstholte, linkerlong en de lichaamsslagader, met ernstig bloedverlies en ademhalings- en longfunctiestoornissen tot gevolg. De overige schotletsels hebben geen (substantiële) bijdrage geleverd aan het overlijden.
3
Op 11 november 2020, omstreeks 09:20 uur, meldde verdachte [verdachte] zich, na een daartoe door zijn advocaat gemaakte afspraak, aan het politiebureau te Leeuwarden.
4Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting erkend op 9 november 2020 meerdere malen met een vuurwapen op [slachtoffer] te hebben geschoten waarna [slachtoffer] is overleden.
5
Tijdens een zoeking op 11 november 2020 is in een boswal op 200 à 300 meter van de ingang van camping [naam camping] een Adidas sporttas aangetroffen. In het voorvak van de sporttas zat een grijs/zwart pistool, met gespannen haan en een huls dwars in de uitwerp-opening.
6Gelet op de verklaring van verdachte dat hij deze tas uit de BMW heeft meegenomen en op zijn vlucht in een greppel heeft achtergelaten
7alsmede gelet op het vergelijkend wapen- en munitieonderzoek
8en de aangetroffen DNA-sporen van verdachte en het slachtoffer op het wapen
9, stelt de rechtbank vast dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht met voormeld in de sporttas aangetroffen pistool.
Juridisch oordeel
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde. Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat het primair tenlastegelegde feit geen impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag omvat. Gelet op de letterlijke tekst van de tenlastelegging en het wetsartikel waar in de tenlastelegging naar wordt verwezen, heeft naar het oordeel van de rechtbank de opsteller van de tenlastelegging nadrukkelijk beoogd primair enkel moord ten laste te leggen. De rechtbank zal verdachte daarom veroordelen voor het subsidiair tenlastegelegde feit, met dien verstande dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten bieden voor bewezenverklaring van de kwalificerende bestanddelen van artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 9 november 2020 te Hoogersmilde [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meerdere kogels op die [slachtoffer] af te vuren, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachteHet bewezen verklaarde levert op: subsidiair doodslag

Beroep op noodweer(exces)

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld en voorts dat, indien de rechtbank van oordeel is dat het handelen van verdachte disproportioneel was, verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. De raadsman heeft daarbij de lezing van verdachte met betrekking tot de gebeurtenissen als uitgangspunt genomen. Die lezing komt op het volgende neer.
“In de weken voorafgaande aan 9 november 2020 ontstond er een conflict tussen verdachte en
[slachtoffer] over een Rolex, drie goudstaven en een geldbedrag (€ 20.000,-), goederen die
[slachtoffer] aan verdachte in bewaring had gegeven en die hij terug wilde. Verdachte vond echter dat hij, op zijn beurt, nog geld van [slachtoffer] tegoed had omdat hij (verdachte) voor hem had gewerkt. Hij had immers een tijdje de drugslijn van [slachtoffer] gerund. Verdachte heeft de goederen daarom niet direct teruggegeven aan [slachtoffer] nu die goederen zijn ‘leverage’ waren om met [slachtoffer] in gesprek te komen over het geld dat hij nog van [slachtoffer] tegoed had. Omdat verdachte de door [slachtoffer] aan hem in bewaring gegeven goederen niet direct aan [slachtoffer] teruggaf, begon [slachtoffer] aan verdachte bedreigende berichten te sturen, zowel gericht tegen verdachte zelf als tegen diens broer en zus. [slachtoffer] heeft foto’s van verdachte’s broer en zus naar Albanezen gestuurd en heeft op enig moment ook die broer zelf, per e-mail, benaderd. De verdediging heeft screenshots van deze berichten aan de politie overhandigd. Daarnaast is in de Whatsappgesprekken die zich in het dossier bevinden te lezen dat [slachtoffer] in de periode van 5 tot 9 november 2020 berichten aan verdachte stuurt met als inhoud “Je snapt zelf wel dat dit bedragen zijn waar mensen elkaar voor dood maken” en “Stel ik was gister dood. Had mij dochter niks gehad alleen dat verdiend al moord op al je geliefdes”.
Uiteindelijk spreken verdachte en [slachtoffer] op 9 november 2020 af. Voor verdachte was het doel van de ontmoeting dat hij [slachtoffer] zijn goederen zou teruggeven en dat hij door [slachtoffer] zou worden betaald voor het werk dat hij voor [slachtoffer] had verricht. Omdat verdachte bang was voor [slachtoffer] en niet naar hem toe durfde te gaan, wilde verdachte op een openbare plek afspreken.
Uiteindelijk zijn ze overeengekomen dat [slachtoffer] verdachte op het station in Assen zou ophalen. [slachtoffer] kwam met zijn BMW. Verdachte heeft op het station meteen het goud en de Rolex aan [slachtoffer] teruggegeven, waarna ze samen naar camping [naam camping] zijn gereden, waar [slachtoffer] een chalet had. Daarbij heeft verdachte de BMW bestuurd.
Aangekomen bij de camping, wordt de slagboom geopend met de “druppel” van [slachtoffer] en rijdt verdachte de camping op. Kort hierna ziet verdachte dat [slachtoffer] zijn horloge afdoet en in diens tas laat vallen die vóór hem op de grond, tussen zijn benen, staat. Verdachte schrok daarvan omdat hij wist dat als [slachtoffer] zijn horloge afdeed, er iets stond te gebeuren waarbij hij bang is dat zijn horloge beschadigd wordt. Het kwam dreigend over en verdachte wist op dat moment dat er iets niet klopte. Wanneer verdachte kort daarna weer in de richting van [slachtoffer] kijkt, ziet hij dat
[slachtoffer] een wapen vastheeft. [slachtoffer] heeft het wapen met twee vingers losjes vast en laat het wapen tussen zijn benen heen en weer slingeren. Terwijl [slachtoffer] met het wapen speelt, zegt hij dingen zoals “Wie denk je dat je bent, dat je mij dit kunt flikken” en “Weet je wel wie ik ben? Weet je wel wat ik heb gedaan?”
Enkele meters na de eerste bocht naar rechts roept [slachtoffer] “Stop, stop.” Verdachte stopt de auto waarna [slachtoffer] uit de auto stapt en naar de achterzijde van de auto loopt. Verdachte denkt dat [slachtoffer] op dat moment het magazijn, met munitie, in het wapen heeft gedaan. Na enkele seconden stapt [slachtoffer] de auto weer in en legt dan het vuurwapen op zijn linkerknie. [slachtoffer] heeft het wapen dan vast met zijn rechterhand. De loop van het vuurwapen is op verdachte gericht en verdachte ziet dat de hamer omhoog staat en naar achteren is gericht. Verdachte legt dan zijn rechterhand op de loop van het wapen en probeert de loop van zich af naar beneden te duwen. [slachtoffer] laat dit niet toe, biedt tegenkracht en duwt het wapen richting verdachte. Verdachte duwt met volle kracht in de tegengestelde richting. Ondertussen rijdt verdachte verder richting het chalet van [slachtoffer] en ziet op enig moment dat er geen licht aan is in het chalet terwijl was afgesproken dat de vriendin en de dochter van [slachtoffer] daar zouden zijn. Dan breekt bij verdachte paniek uit en geeft hij (on)bewust plankgas waarna de auto een boom schampt en even verderop op een zandheuvel tot stilstand komt. Tussen het moment dat er plankgas wordt gegeven en de auto vast komt te staan, heeft verdachte [slachtoffer] het wapen afhandig weten te maken door in dezelfde richting aan het wapen te trekken als waarin [slachtoffer] kracht zet. [slachtoffer] duikt vervolgens op verdachte omdat hij het wapen terug wil pakken en terwijl [slachtoffer] die beweging maakt, schiet verdachte – die het wapen inmiddels heeft overgepakt – zo vaak mogelijk van zich af. De auto is ondertussen tot stilstand gekomen op voornoemde zandheuvel. Verdachte en [slachtoffer] blijven met hun handen in een worsteling tot het moment dat [slachtoffer] achterover in zijn stoel zakt en sterft.
Verdachte was in paniek en wilde zo snel mogelijk weg komen. Het lukt hem om met de auto weg te komen van de zandheuvel maar hij komt even verderop opnieuw met de auto vast te zitten in coniferen. Verdachte is vervolgens te voet op de vlucht geslagen. Eerst heeft hij nog een aantal goederen meegenomen uit de auto, waaronder het vuurwapen, zijn Adidas sporttas en een Versace tasje dat aan [slachtoffer] toebehoorde, welke tassen hij op zijn vluchtroute heeft achtergelaten.”
De raadsman heeft bepleit dat uit de hiervoor geschetste gang van zaken volgt dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld. In de eerste plaats was er op het moment dat verdachte in de auto plotseling werd geconfronteerd met een geladen vuurwapen, dat nota bene op hem werd gericht, sprake van een dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke aanranding. Voorts heeft er voor verdachte geen reële en redelijke mogelijkheid bestaan om zich aan de aanranding te onttrekken. Er werd immers een vuurwapen op verdachte gericht zodat niet van hem gevergd kon worden dat hij simpelweg de auto uitstapte, met alle risico’s van dien. Verdediging tegen de aanranding was noodzakelijk was en de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding was ook geboden. Nu in een zeer kleine ruimte een gespannen vuurwapen op verdachte werd gericht, er een worsteling was ontstaan waarbij verdachte moest vrezen voor zijn leven en verdachte dat vuurwapen in die worsteling – halfslachtig – weet te bemachtigen, is het een geboden verdediging om het vuurwapen te gebruiken.
Subsidiair komt verdachte een beroep op noodweerexces toe. Het feit dat [slachtoffer] verdachte met een doorgeladen vuurwapen bedreigde heeft bij verdachte tot doodsangst geleid. Het disproportionele handelen is het onmiddellijk gevolg geweest van die hevige gemoedsbeweging. Verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van verdachte geen steun vindt in objectieve feiten en omstandigheden en gelet op het forensisch en ander sporenonderzoek niet kan kloppen. De feitelijke toedracht zoals verdachte die ten grondslag heeft gelegd aan zijn noodweerverweer is dan ook niet aannemelijk geworden en daarmee is ook de noodweersituatie niet aannemelijk. Het beroep op noodweer dient daarom te worden verworpen. Daar heeft de officier van justitie onder meer het navolgende aan ten grondslag gelegd:
a. Verdachte heeft steeds verklaard dat hij direct tijdens de ontmoeting op de parkeerplaats op het station van Assen een tasje met daarin de Rolex en de drie goudstaafjes aan [slachtoffer] heeft gegeven, maar de betreffende Rolex en de goudstaafjes zijn tot op de dag van vandaag niet teruggevonden. Bijzonder daarbij is dat de (bewijs)foto van een Rolex die verdachte aan
[slachtoffer] heeft gestuurd, een screenshot blijkt te zijn. Hoe dit screenshot tot stand is gekomen kan niet worden vastgesteld nu verdachte, kort na de schietpartij, zijn eigen telefoon heeft weggegooid. Van het goud en geld wordt – ondanks dat [slachtoffer] verdachte daar meermalen om vraagt – geen foto gestuurd. Opvallend is dat op de laptop, in gebruik bij verdachte, in de dagen vóór de schietpartij onder andere is gezocht op ‘3 x umicore 100 gram’ (een producent van goudstaven), ‘stapel 50 euro biljetten’ en ‘20 000 euros’ ([slachtoffer] had verdachte € 20.000,- in bewaring gegeven). Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat verdachte op zoek is geweest naar afbeeldingen van drie goudstaafjes en geld om naar [slachtoffer] te kunnen sturen.
Verdachte stelt dat hij en zijn familie in oktober 2020 zijn bedreigd door [slachtoffer]. Hiertoe wordt door verdachte een screenshot overgelegd van een app-gesprek dat met [slachtoffer] zou hebben plaatsgevonden. De herkomst van het app-gesprek is echter niet te verifiëren nu verdachte zijn telefoon kort na de schietpartij heeft weggegooid en hij de SIM-code van zijn huidige telefoon weigert te geven.
Volgens de gegevens van de slagboom zijn verdachte en [slachtoffer] om 19:07 uur de camping opgereden. Uit de historische gegevens van de twee iPhones van [slachtoffer] blijkt dat beide telefoons om 19:08:15 uur en 19:08:25 uur nog ontgrendeld zijn. Op dat moment zou [slachtoffer] het wapen al in zijn handen moeten hebben volgens de verklaring van verdachte, dit was immers direct na de slagboom. Dat lijkt echter ingewikkeld als op dat moment ook twee telefoons bediend moeten worden.
Verdachte zegt te hebben gezien dat [slachtoffer] het vuurwapen heen en weer liet slingeren tussen zijn benen. Uit de reconstructie is echter gebleken dat het op dat moment heel donker moet zijn geweest in de auto. Het is dan ook maar zeer de vraag wat verdachte heeft kunnen zien van de handelingen die [slachtoffer] op dat moment uitvoerde.
Verdachte stelt dat hij in paniek raakte toen hij besefte dat tegen de afspraak in de vriendin en de dochter van [slachtoffer] niet in het chalet waren. Uit Whatsappgesprekken blijkt echter dat verdachte wist dat hij door [slachtoffer] zou worden opgehaald van het station in Assen en niet door diens vriendin. Uit de gesprekken blijkt vervolgens niet nadrukkelijk van een afspraak dat de vriendin of de dochter van [slachtoffer] in het chalet aanwezig zouden zijn.
Volgens verdachte zou [slachtoffer] op hem gedoken zijn terwijl hij (verdachte) schoot. Dan zou de verwachting zijn dat de verwondingen van [slachtoffer] zich (meer) aan de voorzijde van het
lichaam zouden bevinden en de baan van de kogels van de voorzijde van het lichaam naar de achterzijde van het lichaam zou lopen. De schotverwondingen aan het lichaam van [slachtoffer] bevinden zich echter niet aan de voorzijde maar aan de linkerzijde van het lichaam en de trajecten van de kogels lopen van links naar rechts in het lichaam van [slachtoffer]. Ook de onderzochte schootsafstanden passen niet bij de manier waarop verdachte zegt te hebben geschoten.
Uit de Whatsappgesprekken blijkt dat [slachtoffer] gerustgesteld was na ontvangst van de foto van de Rolex en er naar uit keek om zijn goederen terug te krijgen en daarna samen met verdachte te gaan chillen in de jacuzzi. Ook nodigt hij zijn vriendin uit om die avond naar het chalet te komen en is zijn dochter onderweg naar hem. Er is dus geen enkele indicatie aanwezig dat [slachtoffer] verdachte zou bedreigen met een wapen of hem iets aan zou doen.
Op de onderzijde van de patroonhouder is een relatief grote hoeveelheid DNA aangetroffen van de minderjarige dochter van de vriendin van verdachte. Gelet op de relatief grote hoeveelheid lijkt kruisbesmetting niet aannemelijk. Het lijkt er dan ook op dat verdachte het wapen recent nog onder zich heeft gehad.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de lezing van de gebeurtenissen, zoals door verdachte gegeven, op onderdelen vragen oproept. De rechtbank zal daar echter niet verder op ingaan nu zij van oordeel is dat, ook indien wordt uitgegaan van de lezing van verdachte, hem geen succesvol beroep op noodweer(exces) toekomt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Onmiddellijk dreigend gevaar
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst de vraag te worden beantwoord of er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
10
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] kort na het passeren van de slagboom van de camping zijn horloge afdeed. Verdachte wist op dat moment dat er iets stond te gebeuren. Toen verdachte daarna weer naar [slachtoffer] keek, zag hij dat [slachtoffer] een pistool vasthad. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] het pistool “losjes” vasthield en uitlatingen deed zoals “Wie denk je dat je bent, dat je mij dit kunt flikken”. Het voorgaande joeg verdachte angst en vrees aan nu een en ander de opmaat kon betekenen naar een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval van de kant van [slachtoffer] op (het leven van) verdachte. In het licht van het escalerende en zich verdiepende conflict tussen verdachte en [slachtoffer], waarbij [slachtoffer] ook berichten met (doods-) bedreigingen had verstuurd, gericht aan verdachte en diens broer en zus, was een dergelijke aanval voor verdachte een reële mogelijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er op dit moment dan ook een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding.
Subsidiariteitsvereiste
De volgende vraag die dient te worden beantwoord is of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, het zogenoemde subsidiariteitsvereiste. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
De noodzaak tot verdediging ontbreekt indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.
Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte zich kunnen en moeten onttrekken aan de situatie. Immers, terwijl [slachtoffer] met het wapen aan het spelen was en voornoemde uitlatingen deed, vroeg [slachtoffer] op enig moment aan verdachte om de auto te stoppen. [slachtoffer] stapte vervolgens, met medeneming van het pistool, uit de auto en liep naar de achterzijde van de auto. Het is gelet op het voorgaande volstrekt onbegrijpelijk dat verdachte, terwijl hij als bestuurder van een rijklare auto daartoe wél de mogelijkheid had, niet meteen is weggereden nadat [slachtoffer] uit de auto was gestapt maar in plaats daarvan bleef staan en in een buitenspiegel [slachtoffer] in de gaten hield. Dat verdachte niet meteen is weggereden is te meer onbegrijpelijk nu hij heeft verklaard ervan uit te zijn gegaan dat [slachtoffer] door uit te stappen zeer wel kan hebben beoogd het pistool van een houder met munitie te gaan voorzien. Niet alleen had verdachte, nu hij achter het stuur van een rijklare auto zat, een reële en redelijke mogelijkheid om zich aan de situatie te onttrekken, dat kon ook van hem worden gevergd. Nu [slachtoffer] met het pistool de auto had verlaten en naar de achterzijde van de auto liep (en verdachte derhalve niet direct het risico liep geraakt te worden door een eventueel schot van [slachtoffer]), kon verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank zonder risico voor eigen leven aan de situatie onttrekken en had dat derhalve ook moeten doen. Dat de situatie niet zo bedreigend was dat onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief was blijkt voorts uit de verklaring van verdachte zelf, die stelt wel bang en gestrest te zijn geweest op dat moment maar dat de paniek nog niet bij hem was toegeslagen.
11Gelet op het vorenstaande had verdachte zich aan het (levens-)bedreigende handelen van [slachtoffer] kunnen en moeten onttrekken. Door dat niet te doen en te wachten tot [slachtoffer] mét het pistool weer in de auto zou plaatsnemen waarna het schietincident volgde, komt verdachte geen beroep op noodweer toe omdat hij immers door weg te rijden zich aan een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding had kunnen onttrekken.
Gelet op vorenstaande verwerpt de rechtbank het beroep op noodweer. Nu er geen sprake was van een noodweersituatie, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen zodat ook dat beroep verworpen wordt.
Nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit uitsluiten, is dit feit strafbaar.
Er zijn ook overigens geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, zodat verdachte strafbaar is.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van doodslag wordt veroordeeld tot 13 jaar gevangenisstraf alsmede dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Ten aanzien van de gevorderde gevangenisstraf heeft de officier van justitie aangevoerd dat de maximale gevangenisstraf van 15 jaren in beginsel – ook gezien de recidive – in de rede ligt maar dat het Openbaar Ministerie van mening is dat het feit tot op zekere hoogte in verminderde mate aan verdachte is toe te rekenen. Zoals de psycholoog in haar rapportage aangeeft, is het goed voorstelbaar dat de psychische stoornis van verdachte van invloed is geweest op het ontstaan van de situatie waarin het strafbare feit heeft plaatsgevonden alsmede op het strafbare feit zelf. Vanuit de stoornis heeft verdachte gehandeld met een afwijkend norm- en waardebesef, gebrek aan empathie en gewetensfuncties, verhoogde gerichtheid op eigen belang en een gebrek aan respect voor de rechten van anderen.
Ten aanzien van de TBS heeft de officier van justitie aangevoerd dat het opleggen van een “kale” gevangenisstraf met zich brengt dat de maatschappij, in de toekomst, onvoldoende zal zijn beveiligd tegen verdachte, nu een gevangenisstraf naar verwachting geen recidiveverlagend effect zal hebben. Zonder behandeling is niet te verwachten dat verdachte, na het uitzitten van zijn straf, in staat is om zijn leven op een maatschappelijk geaccepteerde wijze vorm te geven. De veiligheid van anderen vereist dan ook de oplegging van TBS met verpleging van overheidswege. Dat de deskundigen somber zijn over de beïnvloedingsmogelijkheden doet hier niet aan af. Ook indien de kans van slagen van een behandeling in het kader van TBS nagenoeg nihil is, kan een TBS met verpleging van overheidswege worden opgelegd vanuit de beveiligingsgedachte. De deskundigen achten een behandeling bovendien niet bij voorbaat volledig kansloos.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat uit de rapportages van de psycholoog en de psychiater dermate veel contra-indicaties voor het opleggen van een TBS-maatregel naar voren komen dat de rechtbank die vordering dient af te wijzen. Het behandelkader van een TBS met verpleging van overheidswege is volgens beide deskundigen niet onderscheidend ten opzichte van een langdurige gevangenisstraf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het advies van Reclassering Nederland d.d. 22 juni 2021 en de over verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportages, te weten het rapport van psycholoog B.Y. van Toorn d.d. 3 juni 2021 en het rapport van psychiater A.W.M.M. Stevens d.d. 16 maart 2022, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het strafbare feit
Verdachte heeft op 9 november 2020 [slachtoffer] op brute wijze om het leven gebracht. Verdachte heeft in een auto, van zeer dichtbij, meermalen op [slachtoffer] geschoten. [slachtoffer] lijkt te hebben geprobeerd om zich af te weren, maar was weerloos tegen het vuurwapengeweld van verdachte. Iemand van het leven beroven is de meest ernstige onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, namelijk het recht op leven. Door zijn handelen heeft verdachte aan [slachtoffer] dat recht en daarmee zijn meest kostbare bezit ontnomen.
Uit de ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaringen blijkt dat de impact van het overlijden van [slachtoffer] buitengewoon groot is. Een moeder moet haar zoon missen, een klein meisje moet opgroeien zonder haar vader en een vriendin moet verder zonder vriend. Verdachte heeft een onherstelbaar verlies teweeggebracht en zeer groot leed toegebracht aan de nabestaanden. Door de proceshouding van verdachte blijven bovendien veel vragen onbeantwoord voor de nabestaanden, hetgeen het verdriet en ongeloof bij hen vergroot.
Een levensdelict brengt naast grote gevolgen voor de nabestaanden ook een schok teweeg in de maatschappij en versterkt gevoelens van angst en onveiligheid. De rechtbank rekent dit verdachte zeer aan. Het feit dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor het bewezenverklaarde versterkt dit nog.
Het is bovendien niet de eerste keer dat verdachte veroordeeld wordt wegens doodslag. In 2011 werd verdachte door het hof Amsterdam veroordeeld tot 11 jaren gevangenisstraf nadat hij iemand door middel van messteken van het leven had beroofd.
Toerekenbaarheid
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen en overweegt daartoe het volgende.
Uit de over verdachte opgestelde psychologische en psychiatrische rapportage blijkt dat er bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Met betrekking tot de vraag of deze psychische stoornis de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloedde, stelt de psychiater dat de antisociale persoonlijkheidsstoornis weliswaar een rol heeft gespeeld maar dat verdachte altijd vrijheid van keuze heeft gehad en hierin niet belemmerd is geweest. Volgens de psycholoog heeft de antisociale persoonlijkheidsstoornis op verschillende momenten in het gebeurde een faciliterende en/of luxerende rol gespeeld. Tegelijkertijd is verdachte op geen enkel moment belemmerd geweest in zijn keuzevrijheid, was hij goed doordrongen van de risico’s die hij nam en heeft hij het besef van de wederrechtelijkheid van zijn handelen naast zich neergelegd, aldus de psycholoog.
De rechtbank leidt uit vorenstaande af dat de bij verdachte geconstateerde psychische stoornis hem niet heeft belemmerd in zijn gedragskeuzes ten tijde van het bewezenverklaarde feit. Hij was voldoende in staat om uit vrije wil keuzes te maken met betrekking tot zijn gedrag alsook om de gevolgen van dat gedrag te overzien. Naar het oordeel van de rechtbank is het bewezenverklaarde feit dan ook geheel aan verdachte toe te rekenen.
Dat verdachte vanuit zijn stoornis zou hebben gehandeld met een afwijkend norm- en waardebesef, gebrek aan empathie en gewetensfuncties, verhoogde gerichtheid op eigen belang en een gebrek aan respect voor de rechten van anderen, zoals door de officier van justitie gesteld, doet hier niet aan af. Uit de rapportages komt inderdaad naar voren dat verdachte vanuit zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis een instrumentele, accepterende kijk op delictgedrag en een gebrek aan gewetensfuncties heeft waardoor hij crimineel gedrag voor zichzelf rechtvaardigt. De constatering van de deskundigen dat de antisociale persoonlijkheidsstoornis een rol heeft gespeeld, lijkt dan echter vooral te zien op de keuze die verdachte maakt om zich in te laten met criminele activiteiten waardoor hij in risicovolle situaties belandt. Daaruit volgt echter niet dat verdachte ten gevolge van zijn stoornis willoos en weerloos tegenover dat criminele handelen stond. Integendeel, uit de rapportages volgt juist dat verdachte zeer wel de wederrechtelijkheid van zijn gedrag inziet en in staat is om zijn wil overeenkomstig dat inzicht in vrijheid te bepalen. Verdachte kiest ondanks zijn besef van wederrechtelijkheid juist bewust voor crimineel gedrag.
Nu de bij verdachte geconstateerde stoornis naar het oordeel van de rechtbank niet van invloed is geweest op de totstandkoming van het bewezenverklaarde feit, zal de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat geen rekening houden met deze stoornis.
De straf
Het opzettelijk benemen van het leven behoort tot de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt. Gelet op de brute, gewelddadige wijze waarop verdachte in dit concrete geval [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, het feit dat verdachte eerder is veroordeeld wegens doodslag en de omstandigheid dat de rechtbank de feiten volledig aan verdachte toerekent, acht de rechtbank slechts de maximale gevangenisstraf van 15 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om aan verdachte TBS met verpleging van overheidswege op te leggen en overweegt daartoe het volgende.
Uit de over verdachte opgestelde rapportages komt naar voren dat de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding en behandelbaarheid gering zijn. Ondanks meerdere resocialisatie- en hulpverleningstrajecten, waaronder tweemaal een langdurige behandeling in een forensische polikliniek die mede gericht was op de persoonlijkheidsproblematiek, slaagt verdachte er niet in zijn leven op een maatschappelijk geaccepteerde manier in te richten. Hij maakt telkens een bewuste keuze voor crimineel gedrag en laat zich niet of nauwelijks beïnvloeden door externe factoren. Omtrent oplegging van een TBS met verpleging van overheidswege overwegen de deskundigen dat dit juridische kader tot voordeel heeft dat verdachte zich niet kan onttrekken aan behandelinterventies, dat verdachte tijdens resocialisatie intensief kan worden gevolgd en dat bij dreigend delictgevaar kan worden ingegrepen. Tegelijkertijd lijken beïnvloedingsmogelijkheden, ook in dit juridische kader, beperkt te zijn. Het hoogst haalbare lijkt het motiveren van verdachte tot meer prosociale/maatschappelijk geaccepteerde gedragsalternatieven en begeleiding bij het vermijden van risico’s. Maar zelfs dan moet worden gewaakt voor te veel optimisme: op basis van ervaringen uit het verleden is de verwachting dat verdachte, zelfs indien hij aan een dergelijk traject mee zou werken, slechts een oppervlakkige aanpassing zal laten zien en er niet gekomen zal worden tot daadwerkelijke verandering. Daarmee zal de kans op recidive onvoldoende teruggedrongen worden. Een behandeladvies gericht op het terugdringen van het recidiverisico achten de deskundigen dan ook niet aangewezen. Een heldere, sanctionerende reactie is meer van toepassing, aldus de deskundigen. Ook de reclassering adviseert een geheel onvoorwaardelijke straf.
Nu de deskundigen concluderen dat eerdere langdurige klinische behandelingen en resocialisatietrajecten niet tot gedragsverandering hebben geleid en dat van een nieuwe (langdurige) klinische behandeling naar alle waarschijnlijkheid geen recidivebeperkend effect zal uitgaan, acht de rechtbank het opleggen van TBS met verpleging van overheidswege niet opportuun. Voor zover verdachte naar verwachting tot gedragsaanpassing kan worden bewogen, kan dat ook worden nagestreefd in het kader van de detentiefasering en de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Benadeelde partijen

De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Mevrouw [naam] heeft zich voor haar dochter [benadeelde partij 1], tevens zijnde de dochter van het slachtoffer, in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 20.000,- ter vergoeding van immateriële schade (affectieschade), vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de vordering is onderbouwd, de vordering in beginsel – voor zover niet weersproken – voor toewijzing gereed ligt. Zij heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd met betrekking tot de vraag of en in hoeverre de vordering daadwerkelijk wordt toegewezen.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel afgewezen dient te worden, gelet op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat de benadeelde partij, zijnde de dochter van het slachtoffer, tot de vaste kring van gerechtigden voor affectieschade behoort, zoals vastgesteld in art. 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de vordering is aansluiting gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde forfaitaire bedragen en dit bedrag is door de verdediging niet betwist. De vordering zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 november 2020.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij [benadeelde partij 2], moeder van het slachtoffer, heeft zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 3.700,- ter vergoeding van materiële schade en € 20.000,- ter vergoeding van immateriële schade
(affectieschade), vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de vordering is onderbouwd, de vordering in beginsel – voor zover niet weersproken – voor toewijzing gereed ligt. Zij heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd met betrekking tot de vraag of en in hoeverre de vordering daadwerkelijk wordt toegewezen.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel afgewezen dient te worden, gelet op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij overeenkomstig de forfaitair vastgestelde bedragen in aanmerking komt voor een vergoeding voor affectieschade ter hoogte van € 17.500,- in plaats van de gevorderde € 20.000,- nu de overledene haar meerderjarig niet-thuiswonend kind betreft.
Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde materiële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Nu de materiële schade niet is betwist, zal deze worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2020.
Met betrekking tot de immateriële schade
De rechtbank constateert dat de benadeelde partij, als moeder van het slachtoffer, tot de vaste kring van gerechtigden voor affectieschade behoort, zoals vastgesteld in art. 6:108 BW. Gelet op de in het Besluit vergoeding affectieschade vastgestelde forfaitaire bedragen maakt zij, anders dan gevorderd, aanspraak op een vergoeding van € 17.500,- nu het slachtoffer haar meerderjarige, nietthuiswonende zoon betreft. De rechtbank zal het immateriële deel van de vordering dan ook toewijzen tot een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2020, en voor het overige afwijzen.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 3]

De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft zich als vriendin van het slachtoffer in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 10.203,18 ter vergoeding van materiële schade en € 20.000,- ter vergoeding van immateriële schade
(affectieschade), vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de vordering is onderbouwd, de vordering in beginsel – voor zover niet weersproken – voor toewijzing gereed ligt. Zij heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd met betrekking tot de vraag of en in hoeverre de vordering daadwerkelijk wordt toegewezen.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen, gelet op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen, gelet op het navolgende.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft te gelden dat mevrouw [benadeelde partij 3] niet als levensgezel kan worden aangemerkt en evenmin onder de restcategorie van art. 6:108 BW valt, zodat zij niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor affectieschade.
Met betrekking tot de gevorderde reparatiekosten voor de auto is het enkele feit dat de auto op naam van mevrouw [benadeelde partij 3] staat onvoldoende om van eigendom te kunnen spreken en met betrekking tot de gevorderde uitvaartkosten bestaat er op basis van de verklaringen in het dossier twijfel over de vraag wie die kosten heeft gedragen. Een en ander levert een onevenredige belasting van het strafproces op om dat uit te zoeken.
Oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de materiële schade
Mevrouw [benadeelde partij 3] heeft aan materiële schade een bedrag van € 5.704,40 gevorderd in verband met uitvaartkosten en een bedrag van € 4.498,78 in verband met de reparatiekosten van de auto.
Met betrekking tot de uitvaartkosten blijkt uit het dossier dat meerdere personen daaraan hebben bijgedragen zodat op dit moment onvoldoende duidelijk is hoeveel kosten mevrouw [benadeelde partij 3] heeft gemaakt ten aanzien van de uitvaart. Nader onderzoek naar welke kosten mevrouw [benadeelde partij 3] precies heeft gemaakt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de vordering op dit punt daarom niet ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de reparatiekosten van de auto overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat de auto te naam is gesteld van mevrouw [benadeelde partij 3] onvoldoende is om van eigendom te kunnen spreken, temeer nu uit het dossier blijkt dat mevrouw [benadeelde partij 3] de auto niet in gebruik had en ook niet (geheel) had bekostigd. Dat mevrouw [benadeelde partij 3] desondanks eigenaar van de auto is, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het feit dat de officier van justitie de auto, na inbeslagname, aan mevrouw [benadeelde partij 3] heeft afgegeven als zijnde rechthebbende doet aan het vorenstaande niet af nu de rechtbank zich eigenstandig een oordeel vormt over de eigendom van de auto. Nu onvoldoende vaststaat dat mevrouw [benadeelde partij 3] eigenaar is van de betreffende auto, komt zij niet in aanmerking voor vergoeding van de reparatiekosten. De rechtbank zal de vordering ook op dit punt niet ontvankelijk verklaren.
De vordering tot vergoeding van materiële schade kan gelet op vorenstaande slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Met betrekking tot de immateriële schade
Mevrouw [benadeelde partij 3] heeft een bedrag van € 20.000,- gevorderd ter zake van affectieschade en heeft zich daartoe primair op het standpunt gesteld dat zij als levensgezel van het slachtoffer kan worden aangemerkt. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij onder de restcategorie van art. 6:108 BW valt, nu zij een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer had.
De rechtbank overweegt het volgende.
Levensgezel
Affectieschade biedt personen die een zeer nauwe affectieve band hebben met degene die vanwege een strafbaar feit is overleden de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen voor het leed dat zij ten gevolge van dat overlijden ondervinden. In art. 6:108 BW is zoals gezegd een vaste kring van gerechtigden voor affectieschade vastgesteld, waaronder de levensgezel van de overledene.
Het begrip “levensgezel” ziet op twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, “met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden”. Bij de beoordeling of sprake is van een “levensgezel” zijn de volgende aspecten van belang:
  • of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
  • de duur van de gemeenschappelijke huishouding
  • of er een relatie van affectieve aard is, en met name
  • of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip “levensgezel” evenwel de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.
12
Mevrouw [benadeelde partij 3] stelt dat zij een relatie van ruim drie jaar met het slachtoffer had en iedere dag bij hem woonde. Zij deed de boodschappen, kookte iedere dag voor hem en nam veelvuldig de zorg voor zijn dochter op zich.
Uit het dossier blijkt echter dat mevrouw [benadeelde partij 3] een zogenoemde ‘knipperlichtrelatie’ met het slachtoffer had. Naar haar eigen zeggen is het in de twee jaar dat ze contact hadden wel vijftig keer ‘aan en uit’ geweest tussen haar en het slachtoffer. Ook getuigen verklaren dat het ‘dan weer aan en dan weer uit was’ en dat mevrouw [benadeelde partij 3] ‘dan weer wel en dan weer niet een soort van bij het slachtoffer woonde’. Daarnaast komt uit het dossier een beeld naar voren dat beide partijen er andere bedpartners op nahielden en dat het slachtoffer soms bewust ruzie maakte met mevrouw [benadeelde partij 3] zodat hij met anderen kon afspreken.
Hoewel de rechtbank zonder meer wil aannemen dat mevrouw [benadeelde partij 3] affectie voelde voor het slachtoffer en veel pijn en verdriet ondervindt door het overlijden van het slachtoffer, is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het vorenstaande onvoldoende aannemelijk geworden dat zij als “levensgezel” in de zin van art. 6:108 BW kan worden aangemerkt.
Hardheidsclausule
Naast voornoemde kring van vaste gerechtigden voorziet art. 6:108 BW in een hardheidsclausule voor uitzonderlijke gevallen, te weten een persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer staat, dat diegene op gronden van redelijkheid en billijkheid gelijk dient te worden gesteld met de naasten die worden gerekend tot de kring van gerechtigden. Die gronden van redelijkheid en billijkheid dienen zo veel mogelijk onderbouwd te worden aangevoerd en te worden beoordeeld naar de specifieke omstandigheden van het geval.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de relatie tussen mevrouw [benadeelde partij 3] en het slachtoffer is onvoldoende gebleken van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat mevrouw [benadeelde partij 3] niet kan worden aangemerkt als ‘levensgezel’ in de zin van art. 6:108 BW en er is onvoldoende onderbouwd en gebleken dat er sprake zou zijn van een dusdanig nauwe persoonlijke relatie dat zij, ondanks dat zij niet aangemerkt kan worden als levensgezel, toch gelijk gesteld zou moeten worden met de naasten in de zin van de affectieschaderegeling.
De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade dan ook afwijzen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Vorderingen BP
[benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam](als wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1]) toe en veroordeelt verdachte om aan [naam] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 november 2020 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [naam] (als wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1]) aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2020 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 135 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
[benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [benadeelde partij 2] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 november 2020 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van [benadeelde partij 2] voor het overige af.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat te betalen een bedrag van € 21.200,- (zegge: eenentwintigduizend tweehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2020 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 3.700,- aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 141 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
[benadeelde partij 3]
Verklaart het materiële deel van de vordering van [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wijst het immateriële deel van de vordering van [benadeelde partij 3] af.
Bepaalt dat [benadeelde partij 3] haar eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A. van Capelle, voorzitter, mr. E. Läkamp en mr. R. Depping, rechters, bijgestaan door mr. L. Lamers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 april 2022.
De door de rechtbank in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 november 2020, opgenomen op pagina 1302 e.v. van het dossier met proces-verbaalnummer 2020310797, betreffende TGO onderzoek NN3R020124-ANDERS (hierna te noemen: “het p-v”), proces-verbaal forensisch onderzoek persoon d.d. 13 november 2020, p. 273 e.v. van het p-v en proces-verbaal individualisatie dactyloscopisch spoor d.d. 11 december 2020, p. 277 e.v. van het p-v.
Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood d.d. 30 november 2020, p. 250 e.v. van het p-v.
Proces-verbaal (relaas) van 24 juni 2021, p. 19 van het p-v.
O.a. de verklaring van verdachte bij de politie op 11 november 2020, p. 1163 e.v. van het p-v en de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 1 april 2022.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 november 2020, p. 1349 e.v. van het p-v.
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 november 2020, p. 1364 e.v. van het p-v.
Rapport wapen- en munitieonderzoek van het NFI d.d. 10 maart 2021, p. 374 e.v. van het p-v.
Rapport onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek van het NFI d.d. 17 maart 2021, p. 393 e.v. van het p-v.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.
De verklaring van verdachte bij de politie op 11 november 2020, p. 1171 van het p-v alsmede het proces-verbaal van bevindingen van de met verdachte gehouden reconstructie, p. 1759 van het p-v.
HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1251 waarin verwezen wordt naar Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 5, p. 5