ECLI:NL:HR:2021:1251

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/02436
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van hofuitspraak inzake poging tot zware mishandeling van levensgezel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van poging tot zware mishandeling van zijn levensgezel, waarbij hij haar op 21 oktober 2017 met gebalde handen tegen het hoofd zou hebben geslagen. Het hof had geoordeeld dat de vriendin van de verdachte als 'levensgezel' in de zin van artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd was, omdat de bewijsmiddelen niet voldoende informatie gaven over de aard en hechtheid van de relatie tussen de verdachte en de aangeefster. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

De zaak kwam aan het licht na een aangifte van de vriendin van de verdachte, waarin zij verklaarde dat hij haar had geslagen. De verdachte had tijdens de rechtszittingen verklaard dat hij haar met een vlakke hand had geslagen, maar de aangeefster gaf aan dat hij met zijn vuisten had geslagen en dat ze ernstig letsel had opgelopen. De Hoge Raad benadrukte dat voor de kwalificatie van 'levensgezel' niet alleen het samenwonen van belang is, maar ook de affectieve relatie en de hechtheid van de band. De Hoge Raad concludeerde dat het hof onvoldoende had aangetoond dat aan deze criteria was voldaan, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02436
Datum14 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2020, nummer 22-000111-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 21 oktober 2017 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn levensgezel, [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, met gebalde handen tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 4 januari 2019, inhoudende:
Ik heb de foto’s gezien van het letsel van aangeefster. Dat komt door mij, dat heb ik gedaan. Ik heb haar met een vlakke hand geslagen. Ik kan heel hard slaan. Ik heb haar drie, hoogstens vier klappen gegeven.
2. Het proces-verbaal van verhoor, nummer 13, pagina’s 32 tot en met 36 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2017333561, van politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik heb gisteren (de politierechter begrijpt: 20 oktober 2017) met mijn vriendin (de politierechter begrijpt: [slachtoffer]) wat gedronken. Ik heb haar met mijn vlakke hand geslagen, niet met mijn vuist.
3. Het proces-verbaal van aangifte, nummer 1, pagina’s 6 tot en met 9 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2017333561, van politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer]: Nadat ik 22 september 2017 aangifte tegen [verdachte] heb gedaan, heeft hij zo op mij ingepraat, dat ik hem geloofde. Hij zei dat de politie ons kapot wilde maken. Ik dacht: het zal wel zo zijn omdat hij meer ervaring had met de politie. Hij weet hoe dat allemaal werkt. Hij heeft mij uiteindelijk toch weer overtuigd zodat ik weer een relatie met hem aan ben gegaan. (...)
[verdachte] begon met zijn vuisten in mijn gezicht te slaan. Voor mijn gevoel duurde het echt uren. [verdachte] bleef maar doorgaan met slaan tegen mijn hoofd. Ik denk dat hij met beide vuisten sloeg. Ik voelde alleen maar pijn aan mijn hoofd en bij elke klap leek het net of mijn hersenen schudden. Elke keer leek het of ik zwart zag. Ik weet wel dat hij tegen mij zei: “kom, opstaan”. Volgens mij dacht hij echt dat ik dood was.
Toen ik mezelf in de spiegel zag schrok ik me dood. Ik herkende mezelf niet. Ik zag dat mijn oog helemaal dicht zat. Ik bloedde uit mijn neus, had bloed op mijn gezicht. Ik had verschrikkelijke hoofdpijn.
Ik heb foto’s van mijn letsel laten maken welke bij mijn aangifte gevoegd mogen worden.
4. Het proces-verbaal van aangifte, nummer 16, pagina’s 18 en 19 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2017333561, van politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer]: Ik denk dat het ongeveer 01.30 uur is geweest dat hij mij ging slaan.
5. Het proces-verbaal van bevindingen, nummer 2, pagina’s 24 en 25 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2017333561, van politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] of één van hen:
Op zaterdag 21 oktober 2017, omstreeks 09.00 uur werden wij door een centralist van het operationeel centrum van de politie eenheid Rotterdam verzocht ter plaatse te gaan aan de [a-straat 1] te [plaats]. Wij hoorden dat deze centralist ons mededeelde dat een vrouw zojuist de politie had gebeld en had verklaard dat ze gisterenavond is geslagen.
6. Een ander geschrift bevattende medische informatie betreffende letselbeschrijving van Forensisch Artsen Rotterdam Rijnmond, opgemaakt door de arts D. Strop, pagina 10 in het proces-verbaal met dossiernummer PL1700-2017333561, van politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, inhoudende: Zwelling rechts onder en bovenooglid, bloeding van het oogwit en een breuk van de oogkasbodem rechts.”

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte de poging tot zware mishandeling heeft begaan tegen “zijn levensgezel” als bedoeld in artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.1
Artikel 304 Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voor zover hier van belang:
“De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin (...)”
3.2.2
De toelichting bij de nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima) houdt onder meer in:
“Met het begrip «levensgezel» wordt aangesloten bij de algemene aanwijzingen voor de regelgeving (AR 72a), waarin dit begrip is aangewezen voor twee meerderjarigen die, anders dan als elkaars echtgenoot, «met elkaar een nauwe persoonlijke betrekking onderhouden». Het begrip komt momenteel in ongeveer tien andere wetten voor - o.a. het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Faillissementswet en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -, vaak naast de begrippen echtgenoot en geregistreerde partner.
Bij de beoordeling of sprake is van een «levensgezel» zijn de volgende aspecten van belang:
- of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip «levensgezel» evenwel, als gezegd, de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen.”
(Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 5, p. 5)
3.3
Het oordeel van het hof dat [slachtoffer] als “levensgezel” in de zin van artikel 304 Sr kan worden aangemerkt is ontoereikend gemotiveerd, omdat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden over de aard en hechtheid van de betrekking tussen de verdachte en de aangeefster.
3.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

4.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste en het derde cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 september 2021.