ECLI:NL:RBNNE:2022:1109

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
LEE 21-1401
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor appartementen door strijd met bestemmingsplan en ondeugdelijk onderzoek

Op 30 maart 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen verschillende eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen. De zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van 16 appartementen op een perceel in Hoogeveen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan niet voldoet aan de eisen voor de bouwhoogte en de gerichtheid van de appartementen. De eisers, die bezwaar hadden gemaakt tegen de vergunning, stelden dat de vergunninghouder niet bevoegd was om af te wijken van het bestemmingsplan en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de gevolgen voor zon- en lichtinval, privacy en brandveiligheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder niet kon aantonen dat het bouwplan voldeed aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). De rechtbank heeft de bezwaren van de eisers gegrond verklaard en het bestreden besluit van de gemeente vernietigd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers recht hebben op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het verlenen van omgevingsvergunningen en de noodzaak om te voldoen aan de geldende bestemmingsplannen en bouwvoorschriften.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 21/1401

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2022 in de zaken tussen

1.a. [eiseres], gevestigd te [plaats],
eiseres sub 1.a.,
1.b. H.J. Blanke, te [plaats], [eiser].,
1.c. E.L. Hofstee, te [plaats], [eiser].,
1.d. de erven van wijlen F.K. Blanke, te [plaats], [eisers].,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. T. Rijs),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen, verweerder,
(gemachtigde: mr. A.J. Pronk).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder], te [plaats], vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. P.C. van der Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het realiseren van 16 appartementen op het perceel [adres] te [plaats].
Bij besluit van 1 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers gegrond verklaard, het primaire besluit van 24 april 2020 herroepen en aan vergunning-houder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van
16 appartementen op voormeld perceel te Hoogeveen.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 maart 2022.
Eisers zijn vertegenwoordigd door [namen], bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghouder heeft op 24 februari 2020 een aanvraag om omgevings-vergunning voor het realiseren van 16 appartementen op voormeld perceel te [plaats] bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag om omgevingsvergunning ziet op de activiteiten bouwen en handelen in strijd met de regels van de ruimtelijke ordening.
1.2.
Verweerder heeft voormeld bouwplan ter advisering voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Cultuurhistorie (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 2 maart 2020 heeft de welstandscommissie te kennen gegeven dat het bouwplan op zichzelf en in verband met zijn omgeving kan voldoen aan redelijke eisen van welstand.
1.3.
Op 23 april 2020 heeft de brandweer Drenthe positief geadviseerd onder voorwaarden.
1.4.
Bij primair besluit van 24 april 2020 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning ingevolge de Wabo verleend voor het realiseren van 16 apparte-menten op voormeld perceel te [plaats].
1.5.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 29 mei 2020 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.6.
Eisers hebben het bezwaarschrift mondeling toegelicht op een hoorzitting van
2 september 2020 van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Hoogeveen (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.7.
Bij uitspraak van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:3718) heeft de voorzieningenrechter het door eiser sub 1.b. ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit van 24 april 2020 geschorst tot zes weken na verzending van het besluit op bezwaar.
1.8.
De commissie heeft verweerder bij brief van 10 december 2020 geadviseerd om de bezwaren van eisers gegrond te verklaren en het primaire besluit van 24 april 2020 te herroepen.
1.9.
Bij besluit van 1 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers gegrond verklaard, het primaire besluit van 24 april 2020 herroepen en aan vergunninghouder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van
16 appartementen op voormeld perceel te [plaats].

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo kan de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
2.1.
De in artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, in aanmerking: een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor blijft bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 het aantal woningen gelijk. Deze eis is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in:
a. de artikelen 2, onderdelen 3 en 22, en 3, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg;
b. artikel 4, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg;
c. artikel 4, onderdelen 9 en 11.
2.2.
Ingevolge het bestemmingsplan “Stadscentrum 2008” is aan het perceel de bestemming “Centrum” toegekend alsmede de aanduiding “SBA5”.
Ingevolge artikel 7.1 van de planregels van voormeld bestemmingsplan zijn gronden met deze bestemming bestemd voor:
a. detailhandel voor zover het de eerste en tweede bouwlaag betreft;
b. dienstverlening voor zover het de eerste en tweede bouwlaag betreft;
c. horecabedrijven categorie 1 voor zover het de eerste en tweede bouwlaag betreft;
d. horecabedrijven categorie 2, ter plaatse van de aanduiding “horeca van categorie 2” voor zover het de eerste en tweede bouwlaag betreft;
e. een drukkerij, ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van bedrijf - drukkerij”, voor zover het de eerste bouwlaag betreft;
f. woningen voor zover het de tweede en hogere bouwlagen betreft.
Ingevolge artikel 7.2.1 onder c, van de planregels van voormeld bestemmingsplan dienen de hoofdgebouwen ter plaatse van de aanduiding “specifieke bouwaanduiding - bouwklasse” te voldoen aan de eisen die in de volgende matrix zijn gesteld.
Het perceel heeft op de plankaart, behorend bij voormeld bestemmingsplan, de aanduiding “SBA5”, op grond waarvan de goothoogte maximaal 10 meter mag bedragen.

Overwegingen

3. Tussen partijen is in geschil of verweerder aan vergunninghouder een omgevings-vergunning heeft kunnen verlenen voor het realiseren van 16 appartementen op voormeld perceel te [plaats]. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Procedureel opzicht
4. In procedureel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Eisers betogen dat, voor zover in de beslissing op bezwaar door verweerder wel iets inhoudelijk is opgemerkt, dit is gebaseerd op in bezwaar door aanvrager kennelijk ingediende nieuwe stukken. Eisers hebben naar eigen zeggen van deze stukken geen afschrift ontvangen, noch zijn zij in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Dit terwijl deze stukken in de visie van eisers kennelijk voor de besluitvorming van verweerder dragend waren. Daarmee is naar de mening van eisers gehandeld in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat zij in de gelegenheid worden gesteld om over nieuwe feiten te worden gehoord. Eisers zijn daardoor ook in hun belangen geschaad. In dit verband wijzen eisers erop dat zij door deze handelswijze niet de gelegen-heid gehad om verweerder in bezwaar te wijzen op eventuele onjuistheden en/of gevolgen van de gewijzigde plannen en is de schorsing van de omgevingsvergunning verlopen, voordat zij inhoudelijk op deze stukken hebben kunnen reageren.
4.2.
Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuurs-orgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
4.3.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de door vergunninghouder ingediende reactie na de hoorzitting van de commissie in de bezwaarfase van aanmerkelijk belang is geweest voor het nemen van dit besluit. Gelet hierop kan de door vergunninghouder ingediende reactie naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een in artikel 7:9 van de Awb bedoeld feit of bedoelde omstandigheid (vgl. AbRvS, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:874). Deze grond van eisers slaagt niet.
Bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan
5. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan ziet op het ver-en uitbouwen van een bestaand gebouw, bestaande uit twee bouwlagen. Het gebouw is als winkelruimte in gebruik geweest. In de nieuwe situatie vindt een interne verbouwing plaats waarbij de begane grond grotendeels als winkelruimte in gebruik zal worden genomen. Boven de begane grondlaag worden drie bouwlagen gerealiseerd. Op de eerste en tweede verdieping worden zeven appartementen gebouwd, op de derde verdieping worden twee penthouses gebouwd.
5.1.
Eisers betogen in dit verband dat een onjuiste juridische grondslag door verweerder is gebruikt voor het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. In dit verband wijzen eisers erop dat, zoals de voorzieningenrechter en de commissie reeds hebben vastgesteld, er met het vergroten van het hoofdgebouw met een extra bouwlaag geen sprake is van een geval, als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor. Daarbij wordt volgens eisers het aantal woningen vermeerderd, doordat met de extra bouwlaag meer woningen mogelijk worden gemaakt. Om die reden staat naar de mening van eisers ook artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor aan de toepassing van artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor in de weg.
5.2.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2017:702, stelt verweerder zich op het standpunt dat het bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor een omgevings-vergunning voor bouwen en afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. In dit verband wijst verweerder erop dat er in dit geval sprake is van een dakopbouw of een gelijksoortige uitbreiding van een gebouw en dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan voorziet in het ver-en uitbouwen van een bestaand gebouw, bestaande uit twee bouwlagen, waarbij twee bouwlagen worden toegevoegd om meerdere appartementen te realiseren. Verweerder kan slechts van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor, van het bestemmingsplan af te wijken als het gaat om een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw. In het Bor is geen nadere beschrijving opgenomen van wat onder een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw moet worden verstaan. Voor een uitleg daarvan in die zin, dat het slechts kan gaan om bouwwerken van geringe omvang, bestaan naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten (vgl. AbRvS, 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval ten onrechte beslist dat het onderhavige bouwplan, waarbij sprake is van uitbreiding van een bestaand gebouw met twee bouwlagen, onder artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor genoemde gevallen valt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de wetgever voor een uitbreiding van een hoofdgebouw expliciet een bevoegdheidsgrondslag heeft neergelegd voor het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan voor een bijbehorend bouwwerk in artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor. De uitspraak van de AbRvS (ECLI:NL:RVS:2017:702), waarnaar verweerder verwijst, mist naar het oordeel van de rechtbank onverkorte toepassing, aangezien het in die casus uitsluitend ging om het bouwen van drie dakopbouwen en niet om het realiseren van twee bouwlagen op een bestaand gebouw. Gelet op de voorgaande overwegingen was verweerder in dit geval niet bevoegd om toepassing te geven aan artikel 4, vierde lid, van bijlage II van het Bor. Deze grond van eisers slaagt.
5.4.
Ten overvloede -gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen en geconcludeerd- is de rechtbank van oordeel dat artikel 5, eerste lid, bijlage II van het Bor niet in de weg staat aan toepassing van artikel 4, vierde lid bijlage II Bor. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2013:BZ7446, volgt dat ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor, niet bij de feitelijke situatie maar bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt aansluiting moet worden gezocht. In dit verband stelt de rechtbank vast dat er gelet op de ter plaatse geldende bestemming “Centrum”, behorende bij het bestemmingsplan “Stads-centrum 2008”, meer woningen op het perceel mogelijk zijn. Deze grond van eisers slaagt derhalve niet.
Tussenconclusie
5.5.
Gelet op rechtsoverweging 5.3. is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit van 24 april 2020 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door dit besluit van verweerder te herroepen. Aangezien het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.518,-- (beroep-schrift één punt en het verschijnen ter zitting één punt; waarde per punt € 759,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Strijd met het bestemmingsplan
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het bouwplan in strijd komt met de planregels van voormeld bestemmings-plan, gelet op de bouwhoogte van 13 meter.
6.2.
De rechtbank vast dat artikel 4, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II een categorie van bouwwerken aanwijst waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo van het bestemmingsplan kan worden afgeweken (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2516).
6.3.
Eisers betogen dat het bouwplan onder meer strijdig is met voormeld bestemmings-plan, doordat daarin woningen worden gerealiseerd die niet zijn gericht op openbaar gebied (artikel 7.2.1.m, sub d en 7.4, onder, d van de planregels). In dit verband wijzen eisers erop dat nagenoeg alle appartementen/studio’s niet voldoen aan deze eis, aangezien deze zijn gericht op de smalle doorgang tussen de percelen of de steeg aan de andere zijde, hetgeen uitdrukkelijk tot verboden gebruik valt. Daarmee ziet het bouwplan op een verboden gebruik, zodat de aanvraag om omgevingsvergunning om die reden wegens strijd met het bestemmingsplan had moeten worden geweigerd. Verder wijzen eisers erop dat het onder-havige bouwplan in strijd komt met de bouwvoorschriften, nu het plan niet voorziet in een dak met een voorgeschreven dakhelling van 60 graden (artikel 7.2.1., onder c, van de plan-regels en de tabel). Volgens eisers is dit door verweerder niet onderkend. In de visie van eisers is er geen noodzaak om ter plaatse van de door de planwetgever specifiek voor dit blok gewenste structuur met gebouwen met een schuine kap af te wijken.
6.4.
Ingevolge artikel 1.84 van de planregels van voormeld bestemmingsplan wordt onder “woning” verstaan: een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één of meerdere huishouden(s).
Ingevolge artikel 7.2.1, onder c, van de planregels van voormeld bestemmingsplan dienen de hoofdgebouwen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bouwklasse' te voldoen aan de eisen die in de volgende matrix zijn gesteld.
Uit de in deze planregel opgenomen matrix volgt dat de voorgeschreven dakhelling voor de bestemming “Centrum” en de aanduiding “SBA5” maximaal 60 graden bedraagt.
Ingevolge artikel 7.4, aanhef en onder d, van de planregels van voormeld bestemmingsplan wordt tot een gebruik strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, in ieder geval gerekend: het gebruik van gronden en bouwwerken voor woningen, voor zover de woningen zijn gericht op stegen dan wel doorsteken en daarmee gelijk te stellen verbindingen.
6.5.1.
De rechtbank overweegt dat uit de in planregel 7.2.1., onder c, opgenomen matrix volgt dat de voorgeschreven dakhelling voor de bestemming “Centrum” en de aanduiding “SBA5” maximaal 60 graden bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat uit de tekst van de matrix in combinatie met de aanduiding “SBA5” voortvloeit dat de dakhelling maximaal 60 graden bedraagt. Dit brengt met zich dat ook een dakhelling van nul graden (plat dak) op grond van artikel 7.2.1, onder c, van de planregels van voormeld bestemmingsplan is toegestaan. Onder die omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het onderhavige bouwplan in zoverre niet in strijd komt met voormeld bestemmingsplan. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
6.5.2.
Verder overweegt de rechtbank dat uit planregel 7.4, aanhef en onder d, van voormeld bestemmingsplan volgt dat het niet is toegestaan om de gronden en bouwwerken voor woningen, voor zover de woningen zijn gericht op stegen dan wel doorsteken en daarmee gelijk te stellen verbindingen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat uit de bouwtekeningen en de overige gedingstukken blijkt dat een aantal woningen binnen het thans voorliggende bouwplan gericht zijn op stegen dan wel doorsteken en daarmee gelijk te stellen verbindingen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het bouwplan in zoverre in strijd komt met voormelde planregel van dit bestemmingsplan. Nu het bestreden besluit van verweerder niet ziet op het afwijken van het bestemmingsplan, voor zover het voormelde planregel betreft, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat de in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo bedoelde weigeringsgrond zich voordoet. Dit betekent dat verweerder in zoverre de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren. Gelet op de voorgaande overwegingen slaagt deze grond van eisers. Ook in zoverre komt het bestreden besluit daarom voor vernietiging in aanmerking.
Evidente privaatrechtelijke belemmeringen
7.1.
Eisers betogen dat met het voorziene bouwplan hun vluchtroute wordt belemmerd door de voorziene nooddeuren, de brandtrap en de buitenruimte. In dit verband wijzen eisers erop dat die in de te smalle doorgang komen, waardoor een onveilige situatie ontstaat. Het veilig vluchten wordt hierdoor belemmerd. Verder wijzen eisers erop dat het bestaande recht op overpad voor hen voor het komen en gaan hierdoor eveneens wordt belemmerd. Eisers stemmen daar niet mee in zodat een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat en het plan niet uitvoerbaar is. Naast de genoemde belemmering vanwege de erfdienstbaarheid voor eisers, bestaat in de visie van eisers anderzijds een belemmering voor het gebruik hun gronden ten behoeve van de appartementen. In dit verband achten eisers van belang dat de toegang zo is gesitueerd dat bewoners en bezoekers zich allen over gronden van eisers zouden moeten bewegen om de woningen te bereiken. Eisers hebben daarvoor geen toestemming gegeven, noch zullen zij daarvoor toestemming geven. Een en ander is volgens eisers overigens ook eenvoudig oplosbaar. Indien een iets minder fors bouwprogramma
wordt gekozen, bestaat alle mogelijkheid tot het creëren van een goed interne routing met toegang voor alle appartementen, zonder dat het creëren van een in- en uitgang in te smalle ruimte tussen de panden daarvoor noodzakelijk is.
7.2.
Artikel 5:73 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt:
“1. De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.
2. Niettemin kan de eigenaar van het dienende erf voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf aanwijzen dan waarop de erfdienstbaarheid ingevolge het vorige lid dient te worden uitgeoefend, mits deze verplaatsing zonder vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf mogelijk is. Kosten, noodzakelijk voor zodanige verandering, komen ten laste van de eigenaar van het dienende erf.”
7.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020: 1816, volgt dat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding bestaat wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaat-rechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
Verder dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2020:259, te worden afgeleid dat een privaatrechtelijke belemmering pas evident is indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.
7.4.
De rechtbank overweegt dat de aanwezigheid van een zakelijk recht, zoals een erf-dienstbaarheid, in beginsel voor de uitvoerbaarheid van een omgevingsvergunning niet door-slaggevend is. Dit is slechts anders indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan leidt tot strijd met de zakelijke rechten en tevens vaststaat dat niet tot opheffing van het zakelijk recht kan worden overgegaan (vgl. AbRvS, 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3721 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@118296/201900929-1-a1/)). In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om van de vaste jurisprudentie van de AbRvS af te wijken. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een privaat-rechtelijke belemmering met een evident karakter, waardoor zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat deze in de weg staat aan vergunningverlening. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting en de daarbij ontstane discussie tussen partijen over onder meer de wijze van bevestiging van de brandtrap in dit bouwplan en de gevolgen daarvan voor de vluchtroute, niet tot de conclusie kan worden gekomen dat zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan tot strijd met de zakelijke rechten leidt en dat vaststaat dat niet tot opheffing van het zakelijk recht kan worden overgegaan. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staat. Deze grond van eisers slaagt niet.
Bouwhoogte en welstandsadvies
8.1.
Eisers betogen dat de bouwhoogte niet passend is in de Hoofdstraat van Hoogeveen. In dit verband wijzen eisers erop dat in het bestemmingsplan niet voor niets staat dat bebouwing tot maximaal 10 meter is toegestaan, te weten drie bouwlagen (met kap). Verder wijzen eisers erop dat de aansluitende bebouwing ook allemaal lager is dan het bouwplan. Nu de aansluitende bebouwing slechts drie bouwlagen kent, past de bouwhoogte volgens eisers niet in de stedenbouwkundige structuur en is deze strijdig is met de redelijke eisen van welstand. In de visie van eisers is een deugdelijke onderbouwing voor de aanvaardbaarheid van een dergelijke afwijkende bouwhoogte niet gegeven. Naar de mening van eisers is het welstandsadvies ongemotiveerd en geeft dit advies ten onrechte geen onderbouwing van de aanvaardbaarheid van de hoogte in relatie tot de overige bebouwing. Nu er van het bestemmingsplan wordt afgeweken, dient welstand in de beoordeling de aanvaardbaarheid vanuit welstandsoogpunt van de afwijking te betrekken. In dit verband wijzen eisers erop dat in het bestreden besluit en in het advies met betrekking tot het straat- en bebouwingsbeeld niet is ingegaan op de stedenbouwkundige structuur en het stedenbouwkundige beeld en het gemeentelijke beleid. Dit terwijl met de beoogde bouwhoogte het gebouw aanzienlijk hoger zal worden dan de omliggende bebouwing en de grotere hoogte geenszins nodig is om een leegstaand pand weer een functie te geven of om wonen te realiseren, aldus eisers. Dat kan volgens eisers ook, zoals ook in omliggende bebouwing, met één laag detailhandel en twee lagen wonen daarboven.
8.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2009:BI2952, volgt dat verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, in beginsel aan het advies doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende (vgl. AbRvS, 16 september 2009, ECLI:NL:RVS: 2009:BJ7774).
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2020:2907, dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze zogeheten vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor een uit de wet voortvloeiende adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies van de door hem geraadpleegde deskundige afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op hetgeen een partij ten aanzien van het advies heeft aangevoerd.
8.3.
De rechtbank stelt voorop dat de welstandscommissie bij de welstandsadvisering gehouden is om de door het vigerende bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden te respecteren. Verweerder mag aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen en hoeft dit niet nader te motiveren, tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zo gebrekkig is dat verweerder dit niet (zonder meer) aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met criteria in de Welstandsnota. Eisers hebben geen deskundig tegenadvies ingebracht. In hun betoog heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen reden hoeven te zien om tot de conclusie te komen dat het welstandsadvies niet voldoet aan de volgens de Welstandsnota geldende criteria. Deze grond van eisers slaagt niet.
Belangenafweging
Zonnepanelen
9.1.1.
Eisers merken op dat zij zonnepanelen op hun dak hebben liggen. Deze zijn op ruimtelijke-plannen.nl ook zichtbaar. Gelet op de korte afstand en de bouwmassa, treedt er volgens eisers voor de zonnepanelen schaduwhinder op waardoor de opbrengst van de zonnepanelen wordt verminderd. Dat levert aanzienlijke schade op. Naar de mening van eisers is daar ten onrechte op geen enkele wijze rekening mee gehouden en is dit niet in de belangafweging betrokken. Het belang bij het realiseren van de bovenste laag, is voor de initiatiefnemer louter financieel, aldus eisers. In dit verband wijzen eisers erop dat de initiatiefnemer daar zelf niet gaat wonen. In de visie van eisers valt niet in te zien waarom het financiële belang van de buurman zou moeten prevaleren boven de belangen van eisers als bestaande bewoners op het naastgelegen perceel.
Lichtinval
9.1.2.
Eisers betogen dat door de hogere bouw de daglichttoetreding in de woningen ernstig zal verslechteren. In dit verband wijzen eisers erop dat de ramen aan de zijkant nu ineens in een donker zeer smal steegje komen te liggen. Daarnaast levert schaduw hinder op voor het gebruik van de bestaande dakterrassen. Naar de mening van eisers ontbreekt er een deugdelijk onderzoek voor het in kaart brengen van de optredende effecten voor hun woningen.
Privacy en veiligheid
9.1.3.
Eisers betogen dat het bestreden besluit niet is ingegaan op het aspect van privacy voor de woningen en buitenruimte (dakterrassen). Dit terwijl volgens eisers evident is dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat er een ernstige aantasting van privacy zal optreden. In dit verband wijzen eisers erop dat vanaf de bovenste laag, direct naar binnen wordt gekeken op de terrassen en de slaapkamers. In dit kader achten eisers van belang dat de galerij op nog geen anderhalve meter van de slaapkamerramen is gelegen. Volgens eisers is deze galerij het gevolg van de gekozen invulling met woningen die in strijd met de bestemming niet zijn gericht op het openbaar gebied. In de visie van eisers tracht de regeling in het bestemmings-plan juist dit soort situaties te voorkomen. Voorts levert het bouwplan in de visie van eisers ernstige onveiligheid op voor hun percelen. Gelet op de zeer korte afstand kan vanaf de brandtrap zo op het dakterras van eisers worden overgestapt en kunnen de ramen eenvoudig vanaf de galerij worden bereikt.
9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er weliswaar sprake is van vermindering van de licht- en zoninval, maar dat die vermindering in dit geval niet kan worden aangemerkt als onrechtmatige hinder. Datzelfde geldt volgens verweerder voor de vermindering van privacy. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat het in dit geval gaat om stedelijke bebouwing.
9.3.
De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (vgl. AbRvS, 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2706).
9.4.
De rechtbank overweegt dat voor de bezonning van woningen en voor de lichtinval van woningen geen wettelijke normen bestaan (vgl. AbRvS, 4 april 2018, ECLI:NL:RVS: 2018:1101). Dat gegeven neemt echter niet weg dat in het kader van een omgevings-vergunning een afweging dient plaats te vinden van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dat kader moet worden gekeken naar de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning en de lichtinval van de woningen.
Gezien de situatie ter plaatse en gelet op het thans voorliggende bouwplan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde extra bouwlagen geen onevenredige aantasting van de bezonning en de lichtinval tot gevolg hebben voor het naastgelegen pand van eisers. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet onaannemelijk lijkt dat bij het pand van eisers aantasting van de bezonning plaatsvindt, waarbij de lichtinval van dit pand wordt beperkt door de verhoging met extra bouwlagen als gevolg van het thans voorliggende bouwplan. Gelet op deze situatie en de zich in het dossier bevindende fotomateriaal heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat geen onaanvaardbare aantasting van de bezonning en lichtinval van het pand van eisers plaatsvindt. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eisers er terecht op hebben gewezen dat de verrichte bezonningsstudie op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Daarbij hebben eisers er terecht op gewezen dat de in het dossier aanwezige bezonningsstudie alleen uitgaat van de nieuwe situatie zonder dat er een vergelijking is gemaakt met de bestaande situatie, zodat er geen inzicht bestaat in de eventuele toename van de schaduw. Verder hebben eisers er daarbij terecht op gewezen dat de bestaande woning aan de achterzijde met dakterrassen niet is opgenomen in de bezonningsstudie. Onder die omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de bezonningsstudie niet aan de belangenafweging ten grondslag mogen leggen. Gelet op de voorgaande overwegingen constateert de rechtbank dat er ook in zoverre een zorgvuldigheidsgebrek en een motiveringsgebrek kleven aan het bestreden besluit. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Als gevolg van voormelde gebreken ontbreekt ook een kenbare motivering van de door verweerder te verrichten belangenafweging in het bestreden besluit. Datzelfde geldt ook voor de door eisers gestelde schending van de privacy en veiligheid. Deze grond van eisers slaagt. Ook in zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Bouwbesluit 2012
10.1.
Eisers betogen dat in het plan woningen zijn opgenomen die niet voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, doordat de oppervlakte van appartementen minder is dan voor bewoning is vereist (artikel 4.2 van Bouwbesluit 2012). In dit verband wijzen eisers erop dat er zeer kleine hokjes in het ontwerp zijn gepropt waarmee niet eens de minimummaten van het Bouwbesluit 2012 worden gehaald.
Eisers betogen verder dat een opstelplaats voor een lift ten onrechte ontbreekt (artikel 4.27 van het Bouwbesluit 2012).
Daarnaast betogen eisers dat op de beschikbare tekeningen niet is onderbouwd dat voldoende buitenruimte beschikbaar is conform 4.25 van het Bouwbesluit 2012. Daardoor zullen mensen op de galerij gaan zitten, hetgeen overlast veroorzaakt.
Eisers betogen verder dat niet is onderbouwd dat voldaan kan worden aan de eisen voor bereikbaarheid voor hulpverleningsdiensten (afdeling 6.8 van het Bouwbesluit 2012).
10.2.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 heeft een woonfunctie ten minste de in tabel 4.1 aangegeven vloeroppervlakte aan niet-gemeenschappelijk verblijfsgebied.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 is ten minste 55% van de gebruiksoppervlakte van een gebruiksfunctie verblijfsgebied.
Ingevolge artikel 4.27, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is op ten minste een route tussen een punt in een toegankelijkheidssector en het aansluitende terrein is een hoogteverschil groter dan 0,02 m, gemeten vanaf de afgewerkte vloer, overbrugd door een lift of een hellingbaan. Het hoogteverschil tussen de op die route gelegen toegang van de toegankelijkheidssector en het aansluitende terrein is niet groter dan 1 m.
Ingevolge artikel 6.35, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is een bouwwerk zodanig bereikbaar voor hulpverleningsdiensten dat tijdig bluswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en hulpverlening kan worden geboden.
10.3.1.
Artikel 8:69a van de Awb, luidt: “De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”
10.3.2.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3 blz 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiseres door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiseres (vgl. AbRvS, 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706).
10.4.
De rechtbank overweegt dat uit de overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat in artikel 8:69a van de Awb besloten ligt dat degene die vernietiging van een besluit beoogt, zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen.
10.5.1.
Uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 275) volgt dat de normen van afdeling 4.1 over verblijfsgebied en verblijfsruimte strekken tot het zekerstellen van de bruikbaarheid van verblijfsgebied en verblijfsruimte alsmede de noodzaak van enkele basisvoorzieningen. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden (vgl. AbRvS, 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2143).
Afdeling 4.4 van het Bouwbesluit 2012 heeft betrekking op de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van het bouwwerk. Uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit (Stb. 2011, 416, blz. 286) volgt dat de normen van artikel 4.27 van het Bouwbesluit 2012 strekken tot het zekerstellen dat iedereen zonder hulp van anderen naar binnen kan. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden.
Afdeling 6.8 van het Bouwbesluit 2012 heeft betrekking op de brandweeringang van bouw-werken waarin personen kunnen verblijven, de bereikbaarheid van dergelijke bouwwerken voor hulpverleningsdiensten, opstelplaatsen voor brandweervoertuigen, brandweerliften in bouwwerken en voorzieningen voor mobiele radiocommunicatie van hulpverleningsdiensten. Uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 321) volgt dat de norm van artikel 6.35 van het Bouwbesluit 2012 strekt tot het zekerstellen dat een bouwwerk zodanig bereikbaar voor hulpverleningsdiensten moet zijn, dat tijdig bluswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en hulpverlening kan worden geboden. De rechtbank overweegt dat de brandveiligheidsregels van het Bouwbesluit 2012 strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van belendende gebouwen (vgl. AbRvS, 29 juli 2020, ECLI:NL: RVS:2020:1832). Daarbij is van belang dat de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 volgens de nota van toelichting (Stb. 2011, 416, blz. 146) uitdrukkelijk alleen het voorkomen van slachtoffers en het voorkomen van uitbreiding van een brand naar een ander perceel ten doel hebben (vgl. AbRvS, 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2542). Dit brengt met zich dat de norm van artikel 6.35 van het Bouwbesluit 2012 mede strekt tot de bescherming van de belangen van eisers. Hieruit volgt dat artikel 8:69a van de Awb niet aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond in de weg staat.
10.5.2.
Uit rechtsoverweging 10.5.1. volgt dat de normen van artikel 4.2 en 4.27, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 niet strekt tot de bescherming van de belangen van eisers. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de beroepsgronden van eisers daaromtrent, daargelaten of deze beroepsgronden van eisers zouden slagen, buiten beschouwing moeten worden gelaten, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd.
10.5.3.
Uit rechtsoverweging 10.5.1. volgt verder dat verweerder inhoudelijk had moeten beoordelen of in dit geval kan worden voldaan aan de norm van artikel 6.35 van het Bouw-besluit 2012. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de motivering van verweerder of en in hoeverre aan de vorenbedoelde norm is voldaan niet kenbaar is weergegeven in het bestreden besluit. Ook de door de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren gebrachte stelling dat hij overleg heeft gehad met bouwinspecteurs van de gemeente Hoogeveen is voor de rechtbank en de andere partijen niet kenbaar, aangezien er geen verslag van dit overleg is opgemaakt en is overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of en in hoeverre in dit geval kan worden voldaan aan de norm van artikel 6.35 van het Bouwbesluit 2012. Gelet hierop is de rechtbank tevens van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen en op een ondeugdelijke motivering berust. Dit levert strijd op met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Deze grond van eisers slaagt en het bestreden besluit komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Schoorstenen
11.1.
Eisers betogen dat het Bouwbesluit 2012 voorschriften bevat waaraan dient te worden getoetst, te weten artikel 7.17 van het Bouwbesluit 2012. Daaruit volgt volgens eisers dat het voorgenomen gebruik zo dient te zijn dat daarbij geen hinder ontstaat. Dat is wel het geval indien er verblijfsruimten en luchtverversingsvoorzieningen zo worden gepland, dat deze ernstig met rook van omliggende rookgasafvoeren zullen worden belast. Daarvan is in dit geval sprake, aldus eisers. In dit verband wijzen eisers erop dat aan de zijde van het gebouw dat dicht bij de schoorstenen van eisers ligt diverse spuivoorzieningen aangebracht. Doordat de bebouwing hoger wordt dan de rookgasafvoeren van eisers zal de rook direct tegen het gebouw aanslaan. Voorts miskent verweerder met dit verweer dat niet enkel de vraag speelt of het bouwplan zou voldoen aan het Bouwbesluit 2012, maar ook juist de vraag of de afwijking van het bestemmingsplan waardoor hoger en dichterbij het pand van eisers kan worden gebouwd, negatieve gevolgen heeft voor de bewoners van het pand en voor eisers. Doordat het gebouw zeer dicht op de schoorstenen komt en deze daarmee niet meer uitsteken boven bebouwing, kunnen deze in de visie van eisers niet langer voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit door (de afstand tot) het nieuwe gebouw. Tevens zullen deze hinder geven voor de bewoners van het nieuwe gebouw (doordat de rook wordt ingezogen in luchtbehandelingsinstallatie en/of in spuivoorzieningen komt (open ramen e.d.) waarmee ook geen goed woon- en leefklimaat is geborgd en eisers klachten zullen krijgen. Ook voor eisers zullen negatieve rechtstreekse effecten ontstaan doordat de rook blijft hangen/terugslaat op hun percelen en zij dus hinder zullen ervaren.
11.2.
Met betrekking tot de schoorstenen stelt verweerder zich op het standpunt dat het bouwplan is getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en dat het Bouwbesluit geen voorschriften zou bevatten ter zake van de hinder van de schoorstenen voor het bouwplan.
11.3.
Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van het Bouwbesluit is het gebruik van een bouw-werk, open erf en terrein zodanig dat hinder, gezondheidsrisico’s en andere veiligheids-risico’s dan brandveiligheidsrisico’s voor personen in voldoende mate worden beperkt.
11.4.1.
Artikel 8:69a van de Awb, luidt: “De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”
11.4.2.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3 blz 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiseres door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiseres (vgl. AbRvS, 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706).
11.5.1.
De rechtbank overweegt dat de normen van afdeling 3.7 over spuivoorzieningen ertoe strekken dat een flinke luchtstroming of luchtcirculatie door de ruimte ontstaat. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden (vgl. AbRvS, 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2143).
De normen van afdeling 3.8 over rookgasafvoer strekken tot het voorkomen van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht. Deze normen strekken kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden (vgl. AbRvS, 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018: 3206).
Uit de nota van toelichting bij het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416, blz. 321) volgt dat de norm van artikel 7.17 van het Bouwbesluit 2012 strekt tot het zekerstellen dat het gebruik van een bouwwerk, open erf en terrein niet leidt tot gezondheidsrisico’s en andere veiligheidsrisico’s dan brandveiligheidsrisico’s voor personen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de norm van artikel 7.17 van het Bouwbesluit niet (mede) strekt tot de bescherming van de belangen van eisers. Hieruit volgt dat artikel 8:69a van de Awb niet aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond in de weg staat.
11.5.2.
Uit rechtsoverweging 11.5.1. dat verweerder inhoudelijk had moeten beoordelen of in dit geval kan worden voldaan aan de norm van artikel 7.17 van het Bouwbesluit 2012. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de motivering van verweerder of en in hoeverre aan de vorenbedoelde norm is voldaan niet kenbaar is weergegeven in het bestreden besluit. De stelling van verweerder dat het Bouwbesluit 2012 geen voorschriften zou bevatten ter zake van de hinder van de schoorstenen mist naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of en in hoeverre in dit geval kan worden voldaan aan de norm van artikel 7.17 van het Bouwbesluit 2012. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen en op een ondeugdelijke motivering berust. Dit levert strijd op met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Deze grond van eisers slaagt en het bestreden besluit komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Parkeren
12.1.
Eisers betogen dat het bouwplan vanuit het oogpunt van parkeren tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. In dit verband wijzen eisers erop dat in de op de aanvraag van toepassing zijnde parkeernota van 2011, geen mogelijkheid tot saldering is opgenomen. Daarbij achten eisers van belang dat uit die nota volgt dat elke ontwikkeling aan de parkeernormen moet voldoen. Daarbij is er volgens eisers geen reden om saldering in dit geval vanuit een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar te achten. Feitelijk waren geen parkeerplaatsen voor de voormalige detailhandelsfunctie gerealiseerd, zodat ook feitelijk geen parkeerplaatsen voor de toekomstige bewoners beschikbaar zullen zijn, aldus eisers. Deze kunnen volgens eisers niet parkeren op ‘papieren’ plaatsen. Naar de mening van eisers valt er dan ook niets te salderen. Verder wijzen eisers erop dat er ook geen parkeerruimte in openbaar gebied op aanvaardbare afstand beschikbaar is. Daarbij achten eisers van belang dat het parkeerterrein achter de gebouwen een zeer hoge parkeerdruk kent. Dit terrein is regelmatig geheel vol (zonder dat het onderhavige perceel feitelijk in gebruik is), waardoor bezoekers van het centrum geen plek meer kunnen vinden. Daarnaast wijzen eisers erop dat bij de gemaakte berekeningen ten onrechte de ruimte aangeduid als ‘privé opslagruimte’ niet is betrokken.
12.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de parkeerdruk niet wijzigt en daardoor op grond van de parkeernota 2011 niet in parkeren op eigen terrein zou hoeven te worden voorzien.
12.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor wat betreft het aspect parkeren onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat er in dit geval sprake is van bestaande bebouwing en dat er daardoor op grond van de parkeernota 2011 niet in parkeren op eigen terrein zou hoeven te worden voorzien. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft erkend niet te weten waar in vorenbedoelde parkeernota staat dat er gesaldeerd kan worden in dit geval. Verder acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht dat in het bestreden besluit niet is vermeld dat de hardheidsclausule is toegepast en evenmin dat dit is vermeld in het advies voor wat betreft het parkeren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet in parkeren op eigen terrein hoeft te worden voorzien. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen en op een ondeugdelijke motivering berust. Dit levert strijd op met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Deze grond van eisers slaagt en het bestreden besluit komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Planschade
13. Voor zover eisers in verband met de gestelde waardevermindering van hun woningen bedoeld heeft te betogen dat een verzoek om planschade bij verweerder zal worden ingediend, indien de omgevingsvergunning gehandhaafd blijft, wijst de rechtbank erop dat een planschadeverzoek geen deel uitmaakt van deze procedure en om die reden geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning. Deze grond van eisers slaagt niet.
Eindconclusie
14. Gelet op de rechtsoverwegingen 5.3., 6.5.2., 9.4., 10.5.3., 11.5.2. en 12.3. is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op rechtsoverweging 5.3. en gezien het feit dat dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit van 24 april 2020 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door dit besluit van verweerder te herroepen. Aangezien het beroep van eiseres (deels) gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 1.518,-- (beroepschrift één punt en het verschijnen ter zitting één punt; waarde per punt € 759,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 360,-- aan hen dient te vergoeden.
Eisers hebben tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren. Nu de rechtbank het primaire besluit van 24 april 2020 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten in bezwaar van eisers. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 1.518,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 24 april 2020 van verweerder;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.518,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten in bezwaar van eisers ten bedrage van € 1.518,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 360,-- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: