In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontkenning van het vaderschap en de vaststelling van het vaderschap van een minderjarige. De verzoekster, een vrouw met zowel de Eritrese als de Nederlandse nationaliteit, heeft verzocht om de ontkenning van het vaderschap van de man, die in Eritrea woont en niet bereikbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Eritrese recht, waar de verzoekster naar verwijst, nog niet in werking is getreden, waardoor de verzoekster geen verzoek kan indienen tot ontkenning van het vaderschap volgens Eritrees recht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Nederlands recht van toepassing is, omdat de vrouw en de minderjarige hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
De rechtbank heeft de verzoekster ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot ontkenning van het vaderschap, omdat zij dit tijdig heeft ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man juridisch vader is van de minderjarige, maar dat de verzoekster en de bijzondere curator hebben aangetoond dat [man Y] de biologische vader is. Op basis van een DNA-onderzoek is dit bevestigd. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de vrouw tot ontkenning van het vaderschap van de man toegewezen en het vaderschap van [man Y] vastgesteld, onder de voorwaarde dat de beslissing tot ontkenning van het vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan.
Daarnaast heeft de rechtbank de geslachtsnaam van de minderjarige vastgesteld als die van [man Y]. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat het belangrijk is dat zij niet met een onbekende juridische vader blijft zitten. De beschikking is gegeven door mr. G.J. Baken, lid van de kamer en kinderrechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.