ECLI:NL:RBNNE:2022:1000

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
LEE 21/3013
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over mijnbouwschade en bewijsvermoeden in Groningen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 31 maart 2022, gaat het om een geschil over mijnbouwschade aan een woning in Groningen. Eiser, een mede-eigenaar van de woning, had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade die mogelijk het gevolg was van mijnbouwactiviteiten. In het primaire besluit van 1 april 2021 werd een schadevergoeding van € 12.460,03 toegekend, maar eiser maakte bezwaar tegen het niet vergoeden van bepaalde schadeposten, specifiek schade 16 en 18. Het bestreden besluit van 28 juli 2021 verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde en een deskundige. De rechtbank overwoog dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, wat inhoudt dat de schade als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten wordt vermoed, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond.

De rechtbank concludeerde dat verweerder het bewijsvermoeden voor schade 16 en 18 terecht weerlegd had, op basis van rapporten van deskundigen die andere oorzaken voor de schade hadden aangedragen. Eiser kon geen concrete aanknopingspunten aanvoeren om te twijfelen aan de deskundigenrapporten. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3013

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

In het besluit van 1 april 2021 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een vergoeding toegekend voor schade veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en G. Dorman, deskundige van adviesbureau 10BE.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 15 juli 2020 heeft eiser een ‘Aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’ ingediend bij verweerder. De aanvraag heeft betrekking op de woning aan het [adres] te [woonplaats]. Eiser is mede-eigenaar van deze woning.
1.2.
Op 17 september 2020 heeft deskundige P. Pellicaan van 10BE in opdracht van verweerder een adviesrapport uitgebracht. Op 2 februari 2021 heeft Pellicaan, naar aanleiding van een zienswijze van eiser, een herzien adviesrapport uitgebracht.
1.3.
Verweerder heeft in het besluit van 1 april 2021 een schadevergoeding toegekend aan eiser van in totaal € 12.460,03. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.4.
Voor schade 16 en schade 18 is geen vergoeding toegekend. Deze schades bestaan uit scheurvorming in de V-naad tussen verschillende kanaalplaten die als verdiepingsvloer zijn gebruikt.
1.5.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar was deskundige Kiestra van 10BE aanwezig.
1.6.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
1.7.
Deskundige G. Dorman van 10BE heeft in opdracht van verweerder in beroep een nader advies uitgebracht en daarin schade 16 en schade 18 nogmaals beoordeeld.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1.
De woning waar het hier om gaat is gelegen in het gebied dat wordt beïnvloed door beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is daarom van toepassing. Het bewijsvermoeden is, zoals het beleid van verweerder bepaalt, weerlegd als evident en aantoonbaar een andere oorzaak als uitsluitende oorzaak voor de fysieke schade valt aan te wijzen dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld.
2.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Het ligt op de weg van eiser om deze aanknopingspunten naar voren te brengen.
Het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 16
3.1.
Eiser voert aan dat het bewijsvermoeden voor schade 16 niet is weerlegd. Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat het bewijsvermoeden voldoende is weerlegd door aan te geven dat er sprake is van doorbuiging van de kanaalplaten. Er is bij schade 16 een kastenwand aanwezig van vloer tot plafond die ondersteuning biedt, waardoor er geen sprake kan zijn van doorbuiging van de kanaalplaten.
3.2.
Verweerder wijst erop dat de deskundigen met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak hebben aangewezen. Volgens Pellicaan is er sprake van doorbuiging van de kanaalplaten en worden er V-naden aangebracht tussen de vloerplaten zodat er ruimte is voor de onvermijdelijke doorbuiging. Er is geen sprake van scheurvorming in de kanaalplaten, maar enkel in het aangebrachte stucwerk. Stucwerk is een hard materiaal en beweegt niet mee, daarom ontstaat er een scheur in het stucwerk. De scheurvorming ontstaat meestal richting het midden van de ruimte, waar de doorbuiging het grootste is. Dit is hier ook het geval. De kastenwand is geen onderdeel van de constructie en heeft geen dragende functie waardoor de kastenwand geen invloed heeft op de kanaalplaten. Kiestra stelt dat de kastenwand niet van vloer tot plafond loopt en daarbij dat een kastenwand niet sterk genoeg is om doorbuiging van betonnen kanaalplaten te kunnen voorkomen. Dorman heeft deze standpunten in beroep bevestigd en toegevoegd dat het hier om naadvorming gaat, niet om scheurvorming.
3.3.
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, in wat eiser aanvoert geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. Het feit dat er een kastenwand aanwezig is, is door de deskundigen meegenomen in de beoordeling en heeft niet tot een andere uitkomst geleid. De rechtbank is van oordeel dat met de rapporten op een voldoende objectieve wijze verslag is gedaan van het verrichte onderzoek en op een voldoende inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusie ten grondslag zijn gelegd. Deze conclusie is niet onbegrijpelijk. Verweerder mocht dan ook van het advies uitgaan en bij het nemen van zijn besluit de conclusie trekken dat wat betreft schade 16 het bewijsvermoeden is weerlegd omdat voor die schade met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is aangewezen.
Het bewijsvermoeden ten aanzien van schade 18
4.1.
Eiser stelt dat bij schade 18 geen autonome oorzaak wordt aangewezen, maar dat er verschillende oorzaken worden aangedragen. Eiser geeft aan dat hij in de tekening bij zijn bezwaarschrift de onjuiste locatie van de schade heeft aangewezen. Om die reden werd er in eerste instantie tijdens de hoorzitting aangegeven dat de oorzaak het verschil in doorbuiging is tussen een volle plaat en een pasplaat. Schade 18 bevindt zich echter tussen twee volle platen. Nadat dit duidelijk werd is er heel makkelijk een andere oorzaak aangewezen, namelijk verschil in luchtvochtigheid. Er worden dus verschillende oorzaken aangedragen en niet een evident andere oorzaak. Daarbij kan de lage luchtvochtigheid niet de oorzaak zijn van de scheuren nu er een luchtbevochtiger aanwezig is in de ruimte.
4.2.
Verweerder stelt dat de deskundigen voldoende duidelijk een andere oorzaak hebben aangewezen. Deskundige Pellicaan heeft het volgende is het adviesrapport opgenomen:

In de afwerking van de V-naad van de onderkant van de verdiepingsvloer is een scheur zichtbaar. De verdiepingsvloer bestaat uit kanaalplaten. De doorbuiging van de vloerplaten is onderling verschillend door verschil in belasting en stijfheid van de vloerplaat. De V-naad is bedoeld om het verschil in doorbuiging van de kanaalplaat te maskeren. Indien de platen zouden bewegen ten gevolge van bodembeweging zouden er ter plaatse van de oplegging in de aansluiting met de wand(en) ook scheuren zijn ontstaan. (…)“.
Deskundige Kiestra heeft, naar aanleiding van de door eiser ingebrachte tekening, tijdens de hoorzitting nader uitgewerkt wat er gebeurt op de plek waar een volle plaat tegen een pasplaat is gelegd. Nadat bleek dat schade 18 niet ziet op een scheur tussen een volle plaat en een pasplaat, maar om een scheur tussen twee volle platen, heeft Kiestra aangegeven dat de aanvulling over de pasplaat niet van toepassing is en dat hij het oordeel van Pellicaan hier volgt. Daarnaast heeft Kiestra toegelicht dat door de droogte van de afgelopen jaren de luchtvochtigheid laag is en dat dit mee kan spelen bij het ontstaan van dit soort schades. Dorman heeft deze standpunten in beroep bevestigd en toegevoegd dat het hier om naadvorming gaat, niet om scheurvorming.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen met voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak hebben aangewezen. Dat Kiestra nadere uitleg heeft gegeven over de situatie dat er een volle plaat tegen een pasplaat wordt aangelegd en dat dit niet van toepassing bleek op schade 18 maakt dit niet anders. Eiser heeft in zijn tekening de locatie van de schade zelf onjuist opgetekend. Daarbij heeft de aanvullende uitleg niets afgedaan aan de in eerste instantie aangewezen andere autonome oorzaak, namelijk het verschil in doorbuiging van de kanaalplaten door verschil in belasting en stijfheid van de vloerplaten.
Dat eiser aanvoert dat er meerdere oorzaken worden aangedragen en dat alleen daarom al het bewijsvermoeden niet is weerlegd gaat niet op. Een deskundige mag meerdere, al dan niet samenhangende en mijnbouwactiviteiten uitsluitende oorzaken voor het ontstaan van schade aanwijzen. Indien duidelijk is dat een van de genoemde oorzaken de schade heeft veroorzaakt, is voldaan aan het criterium dat voldoende aannemelijk is dat de schade niet door bodembeweging is ontstaan. [2] In dit geval is dat de doorbuiging van de kanaalplaten.
De opmerking van eiser dat de lage luchtvochtigheid niet kan hebben bijgedragen aan de schade is, nu de lage luchtvochtigheid niet als hoofdoorzaak is genoemd, maar enkel als toevoeging, niet relevant.
De rechtbank is van oordeel dat er door de deskundigen op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusie ten grondslag is gelegd en dat de conclusie niet onbegrijpelijk is. Verweerder heeft het besluit op de adviesrapporten mogen baseren.
Vergelijkbare schades
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat schade 10 en 11 vergelijkbaar zijn met schade 16 en 18 en dat voor deze schades wel een vergoeding is toegekend. Bij schade 10 en 11 is het bewijsvermoeden niet weerlegd. Nu het om vergelijkbare schades gaat dient er ook een vergoeding te worden toegekend voor schade 16 en 18.
5.2.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het bewijsvermoeden voor schade 16 en schade 18 is weerlegd. Deskundige Pellicaan heeft met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak voor het ontstaan van de schades aangewezen. In bezwaar heeft deskundige Kiestra aangegeven zich te kunnen vinden in de beoordeling van Pellicaan voor wat betreft schade 16 en schade 18. Schade 10 en schade 11 zijn inderdaad vergelijkbaar, maar Kiestra geeft aan dat voor deze schades ten onrechte is geoordeeld dat dit mijnbouwschades zijn. Deskundige Dorman heeft de standpunten van Pellicaan en Kiestra in beroep nogmaals bevestigd. Voor wat betreft schade 10 en schade 11 is hij met Kiestra van oordeel dat deze schades niet mijnbouwgerelateerd zijn. Daarbij heeft Dorman benadrukt dat het bij schade 16 en schade 18 niet om scheurvorming gaat, maar dat er sprake is naadvorming.
5.3.
De rechtbank overweegt dat elke schade zelfstandig moet worden beoordeeld. Voor schade 16 en 18 heeft verweerder, zoals uit voorgaande blijkt, het bewijsvermoeden weerlegd. Dat voor schade 10 en 11 wel een vergoeding is toegekend, maakt dit niet anders.
Conclusie
6.1.
Verweerder heeft zich mogen baseren op de bevindingen van de deskundigen omdat er geen concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan hun conclusies. Op grond van de rapporten is verweerder ook terecht tot de conclusie gekomen dat voor wat betreft schade 16 en schade 18 het bewijsvermoeden is weerlegd omdat voor die schades met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is aangewezen. Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven.
6.2.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374