Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 januari 2021 in de zaken tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Ik ben op grond van voorgaande van plan een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen met betrekking tot de inbreng in [X] BV voor een bedrag van € 27.000, zijnde 6% van € 500.000 x € 90%.”
Voor de juridische fusie waarbij [eiseres] de verkrijger is, is de vermindering op grond van artikel 13 WBR van toepassing voor een bedrag van € 450.000. Ik ben voornemens daarvoor een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen voor een bedrag van € 3000, zijnde 6% van € 50.000.”
De heffingsgrondslag voor de verkrijging van 29 juli 2017(rechtbank: 2016)
door [X] BV wordt verlaagd van (€500.000-€359.746)*0.90 = €126.228 door rekening te houden met de voorbehouden stille reserve van bovengenoemde BV. Bij de opvolgende verkrijging door [eiseres] van 21 september 2017 kan nu voor een lager bedrag gebruik worden gemaakt van de vermindering op grond van artikel 13 WBR. Dit leidt tot een nieuwe naheffingsaanslag gericht aan [eiseres] .”
Bij de verkrijging door [eiseres] van 21 september 2017(rechtbank: 2016)
is een beroep gedaan op artikel 13 WBR. Omdat het bedrag aan verschuldigde overdrachtsbelasting gewijzigd is voor de voorafgaande verkrijging is de heffingsgrondslag voor de verkrijging door [eiseres] bijgesteld naar €323.771. Dit leidt tot een verhoging van het verschuldigd bedrag aan overdrachtsbelasting van €3.000 naar €22.427. Ik wijs uw bezwaar tegen de oorspronkelijke naheffingsaanslag van €3.000 af en leg daarbij een nieuwe naheffingsaanslag voor €19.427. Indien u het oneens bent met deze nieuwe naheffingsaanslag stem ik er mee in om direct over te gaan naar de beroepsfase.”
Lid 1, letter h. Deze vrijstelling maakt het mogelijk, mede gezien de aanhef van het voorgestelde artikel 15, de materiële inhoud van de aanschrijving van 28 september 1962, nr. D2/7216 (opgenomen in het Boekwerk Registratie onder nr. R.47) in de uitvoeringsvoorschriften op te nemen. Deze regeling heeft betrekking op de heffing van overdracht van onroerend goed in het kader van interne reorganisaties van naamloze vennootschappen.”
III. Interne reorganisatie
Interne reorganisatie; artikel 15, eerste lid, letter h. De ondergetekenden hebben kennis genomen van de mening van vele en verscheidene leden, dat het begrip „interne reorganisatie van naamloze vennootschappen" een te weinig omlijnde inhoud heeft. Zoals zij hiervoor reeds hebben aangestipt, ligt het in de bedoeling een nadere omlijning te geven bij de op grond van de aanhef van artikel 15 te stellen voorwaarden en daarbij de inhoud van de aanschrijving R. 47 op dit punt tot richtsnoer te nemen. Zij kunnen de opvatting van de hier aan het woord zijnde leden dat bedoeld begrip in ieder geval een te weinig omvattende inhoud heeft en dat de vrijstelling dient te worden verleend in al die gevallen waarin het bedrijfsbeleid van het concern rechtvaardigt, dat de eigendom wordt over gebracht van het ene naar het andere lichaam binnen het concern (mits sprake is van een deelgerechtigdheid van 90 pct. of meer) niet delen, mede gezien tegen de achtergrond van wat thans plaatsvindt. Bij het begrip „interne reorganisatie" - de ondergetekenden voldoen hier tevens aan het verzoek van verschillende leden - dient te worden gedacht aan structurele veranderingen tussen juridisch zelfstandige doch economisch als eenheid werkende lichamen. Zo heeft de onderhavige vrij- stelling bijv. ten doel de overdrachtsbelasting geen beletsel te doen zijn voor de overdracht van bedrijfsmiddelen van gelijke aard door tot één concern behorende n.v.'s (bijv. de verschillende vervoersafdelingen) aan een bestaande of nieuwe vennootschap welke tot dat concern behoort of gaat behoren. Bij willekeurige, incidentele overdrachten van afzonderlijke vermogensbestanddelen bestaat naar het oordeel van de ondergetekenden echter geen reden voor vrijstelling. Een dergelijke ruime vrijstelling zou voorbijgaan aan het feit dat de lichamen binnen het concern weliswaar een zekere binding hebben, doch juridisch zelfstandige rechtspersonen zijn en maatschappelijk ook als zodanig optreden. De ondergetekenden beschikken niet over gegevens die erop wijzen dat een verruiming ten opzichte van de huidige regeling nauwelijks een budgettaire derving met zich zou brengen, omdat het tarief prohibitief zou werken voor de gevallen die niet onder de huidige regeling kunnen worden gebracht.”
bij interne reorganisatie van naamloze vennootschappen”, later is daaraan toegevoegd: “
en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid”, en per 1 januari 1996 is de tekst veranderd in: “
bij fusie en interne reorganisatie” en is het begrip “
vennootschap” weggelaten. Als gevolg van deze wijziging is ook het UBBR in die zin gewijzigd dat artikel 5 van het UBBR niet langer betrekking had op artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, van de WBR: de interne reorganisatievrijstelling, maar op de vrijstelling voor inbreng van artikel 15, lid 1, aanhef en letter e (thans: ten tweede) van de WBR. De artikelen 5a en 5b van het UBBR zijn toen ingevoerd, en deze gingen (en gaan nog steeds) over de bedrijfsfusie en de interne reorganisatie [3] .
De hier toepasselijke verdragsbepalingen, artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 EP, en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij is uitgangspunt dat op het terrein van de fiscale wetgeving de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 29 april 2008, Burden/het Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:2008:BD3989, EHRC 2008/80, par. 60 en EHRM 22 juni 1999, ECLI:NL:XX:1999:AV1935, Della Ciaja en anderen/Italië, BNB 2002/398). Het ontbreken van zo een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan alleen worden aangenomen indien de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot
Beslissing
- verklaart de beroepen met de zaaknummers 18/3857 en 18/3858 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer 18/3497 gegrond voor zover het ziet op de toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar (punt 20.);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de proceskostenvergoeding;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.333.