ECLI:NL:RBNNE:2021:792

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
C/18/200437 / HA ZA 20-162
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van erfdienstbaarheid van weg op grond van onvoorziene omstandigheden en ontbreken van redelijk belang

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 maart 2021 uitspraak gedaan over de opheffing van een erfdienstbaarheid van weg. De eiser, eigenaar van een perceel in Veendam, verzocht om opheffing van de erfdienstbaarheid die in 1989 was gevestigd ten behoeve van de percelen van de gedaagden. De eiser stelde dat de gedaagden inmiddels over een eigen uitweg beschikten, waardoor de erfdienstbaarheid niet langer noodzakelijk zou zijn. De gedaagden, die de erfdienstbaarheid betwistten, voerden aan dat de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek geen ruimte biedt voor opheffing van een erfdienstbaarheid die onder het oude Burgerlijk Wetboek is gevestigd.

De rechtbank oordeelde dat de erfdienstbaarheid in 1989 was gevestigd onder het oude recht, en dat de mogelijkheid tot opheffing onder het nieuwe recht niet van toepassing was, omdat artikel 165 van de Overgangswet bepaalt dat bestaande erfdienstbaarheden niet op deze grond kunnen worden opgeheven. De rechtbank ging ook in op de uitbreiding van de grondslag door de eiser, waarbij hij een beroep deed op artikel 5:79 BW, dat de opheffing van een erfdienstbaarheid mogelijk maakt als er geen redelijk belang meer is bij de uitoefening ervan. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden wel degelijk een redelijk belang hadden bij het behoud van de erfdienstbaarheid, onder andere omdat deze hen een betere toegang tot de openbare weg bood en waarde vertegenwoordigde voor de toekomst.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagden, die op € 1.430,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van beide partijen zorgvuldig af te wegen bij geschillen over erfdienstbaarheden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/200437 / HA ZA 20-162
Vonnis van 3 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.J.Th. Bustin te Veendam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. L.S. Slinkman te Hoogezand.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord,
  • de conclusie van repliek,
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het in deze procedure om?

2.1.
Op een van de kadastrale percelen van [eiser] is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van de percelen die nu eigendom zijn van [gedaagden] [eiser] vraagt in deze procedure om opheffing van de erfdienstbaarheid.
Erfdienstbaarheid van weg gevestigd in 1989
2.2.
Partijen zijn dus buren. [eiser] is eigenaar van een woonhuis met erf en tuin, plaatselijk bekend [adres] . Hij is onder meer eigenaar van het perceel met de kadastrale aanduiding gemeente Veendam, sectie D nummer [perceel 1] . Dit perceel wordt hierna ‘de laan’ genoemd. [gedaagden] is eigenaar van een woning, erf en tuin, gelegen op drie kadastrale percelen, bekend als gemeente Veendam, sectie D, nummers [perceel 2] , [perceel 3] en [perceel 4] .
2.3.
Ter verduidelijking heeft [eiser] een kaartje in het geding gebracht waarop de percelen zijn aangegeven. De laan is hierop met een kruisarcering aangeduid. Dit kaartje ziet er zo uit:
2.4.
Op de laan is bij notariële akte die op 18 januari 1989 is gepasseerd een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van de percelen [perceel 2] en [perceel 3] om te voet, per fiets of met een klein voertuig en met personenauto’s te komen en te gaan naar het [adres]
Wijziging erfdienstbaarheid in 2007
2.5.
Deze erfdienstbaarheid is gewijzigd op 9 mei 2007. Sindsdien luidt de tekst ervan als volgt:
Ten behoeve van de percelen kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie D [perceel 2] , [perceel 4] en [perceel 3] en ten laste van de eerste dertien (13) meter en zestig (60) centimeter, te berekenen van de openbare weg, van het perceel kadastraal bekend gemeente Veendam, sectie D, nummer [perceel 5] , zoals schetsmatig kruisarcering aangegeven op de aangehechte kadastrale kaart, wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om te voet, per fiets of met een voertuig met een maximale massa van zes en twintig honderd (2.600) kilogram te komen van en te gaan naar het [adres] .
Geen opheffing op grond van onvoorziene omstandigheden
2.6.
[eiser] heeft gevorderd dat de erfdienstbaarheid van weg wordt opgeheven op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd (artikel 5:78 BW). Want inmiddels beschikt [gedaagden] over een eigen uitweg over zijn eigen percelen om te komen en te gaan naar de openbare weg, het [adres] .
2.7.
[gedaagden] is het niet eens met de vordering en geeft aan dat de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) in artikel 165 geen ruimte geeft om deze erfdienstbaarheid op te heffen.
2.8.
De rechtbank is het eens met de zienswijze van [gedaagden] De reden daarvoor is de volgende. De erfdienstbaarheid van weg is gevestigd in 1989, onder het “oude” Burgerlijk Wetboek (OBW) . Onder het OBW had de rechter geen mogelijkheid om een gevestigde erfdienstbaarheid op te heffen. Het huidige BW geeft de rechter in artikel 5:78 BW deze mogelijkheid wel. Maar artikel 165 Ow bepaalt dat een erfdienstbaarheid die op het tijdstip van het in werking treden van het huidig BW reeds bestond, niet uit hoofde van artikel 5:78 BW kan worden opgeheven.
Uitbreiding grondslag
2.9.
[eiser] heeft in de conclusie van repliek de grondslag van zijn vorderingen uitgebreid met een beroep op artikel 5:79 BW (opheffing van de erfdienstbaarheid wegens het verlies van een redelijk belang). [gedaagden] heeft tegen de uitbreiding van de grondslag geen bezwaar geuit, zodat de rechtbank ook op de gewijzigde grondslag zal ingaan, want de rechtbank ziet geen reden om uitbreiding van de grondslag niet toe te staan.
Artikel 5:79 BW
2.10.
De rechter kan ingevolge artikel 5:79 BW een erfdienstbaarheid opheffen als de eigenaar van het heersend erf geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan en niet aannemelijk is dat het redelijk belang bij de uitoefening zal terugkeren. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad gaat het daarbij alleen om het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht en spelen de belangen van de eigenaar van het dienend erf geen rol. Artikel 5:79 BW vindt alleen toepassing in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht. [1]
Redelijk belang bij uitoefening erfdienstbaarheid
2.11.
Volgens [eiser] heeft [gedaagden] geen redelijk belang meer bij de uitoefening van het recht van weg omdat de gemeente Veendam inmiddels heeft toegestaan dat [gedaagden] op zijn eigen erf een uitrit heeft naar het [adres] . Hij interpreteert de erfdienstbaarheid zo dat er alleen een redelijk belang bestaat indien het recht van weg
noodzakelijkis om de openbare weg te bereiken.
Uitleg van de akte
2.12.
In de rechtspraak zijn vuistregels gegeven die de rechtbank moet toepassen bij het uitleggen van een notariële akte waarmee een erfdienstbaarheid is gevestigd. Een van deze uitlegregels is dat het aankomt op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte [2] . De rechtbank stelt vast dat het begrip ‘noodzakelijk’ niet voorkomt in de tekst waarmee de erfdienstbaarheid wordt gevestigd. De erfdienstbaarheid is ‘om te komen van en te gaan naar’ het [adres] . De bedoeling om de erfdienstbaarheid te laten eindigen wanneer een alternatieve uitweg is gerealiseerd, kan de rechtbank niet afleiden uit de bewoordingen.
2.13.
In deze procedure is komen vast te staan dat de gemeente Veendam de APV heeft gewijzigd en dat [gedaagden] recht heeft op een eigen uitrit naar het [adres] . Deze uitweg is gelegen op het perceel D [perceel 2] . Maar de bewoordingen in de akte waarmee de erfdienstbaarheid is gevestigd, geven geen aanleiding om het gebruik ervan te beperken tot dit perceel. De erfdienstbaarheid is immers ook gevestigd ten behoeve van de percelen D [perceel 3] en D [perceel 4] . Het gegeven dat de drie percelen nu eigendom zijn van dezelfde eigenaar – anders dan in 1989 – betekent niet dat de erfdienstbaarheid voor deze percelen haar betekenis heeft verloren.
Redelijk belang aanwezig
2.14.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagden] terecht heeft aangevoerd dat hij een redelijk belang heeft bij het behoud van de erfdienstbaarheid. [gedaagden] heeft de volgende belangen genoemd bij het behoud van de erfdienstbaarheid:
  • Gebruik van de erfdienstbaarheid maakt het manoeuvreren met een aanhanger gemakkelijker en zodoende heeft hij een betere toegang tot de openbare weg dan uitsluitend via de eigen oprit;
  • Bij het handhaven van de erfdienstbaarheid kan hij een auto naast de woning parkeren;
  • Hij heeft erop gewezen dat de daarachter gelegen percelen D [perceel 3] en D [perceel 4] niet direct uitwegen op de openbare weg. De toegang tot deze percelen moet hetzij via de laan of via de uitrit van D [perceel 2] plaatsvinden;
  • De erfdienstbaarheid vertegenwoordigt dus ook een waarde voor hem. Want in de toekomst wil hij de mogelijkheid houden om de achtergelegen percelen te verkopen, zonder dat hij een erfdienstbaarheid moet verlenen op perceel D [perceel 2] .
2.15.
Een redelijk belang kan erin gelegen zijn omdat de eigenaar van het heersend erf niet hoeft om te rijden [3] of omdat hij de mogelijkheid wil houden om een ingesloten perceel te verkopen aan een derde, zonder dat hij een erfdienstbaarheid op eigen percelen hoeft te verlenen [4] . Het redelijk belang van de eigenaar van het heersend erf ontbreekt als de voortzetting van de erfdienstbaarheid ‘niet van betekenis moet worden geacht’ [5] . De rechtbank oordeelt dat daarvan in deze zaak geen sprake is, gelet op de belangen die door [gedaagden] zijn genoemd.
Geen ander belang
2.16.
Er is ook geen sprake van een ander belang, wanneer [gedaagden] de mogelijkheid wil houden om de achtergelegen percelen D [perceel 3] en/of D [perceel 4] te verkopen aan een derde zonder dat hij een erfdienstbaarheid moet verlenen over zijn eigen perceel D [perceel 2] . Dit betekent niet dat er een ander belang wordt gediend dan het belang waarvoor de erfdienstbaarheid is gevestigd. [eiser] verliest namelijk uit het oog, dat de erfdienstbaarheid is verleend ten behoeve van drie genoemde percelen. De eigenaar van de percelen D [perceel 3] en/of D [perceel 4] houdt onverminderd belang om via de laan van en naar de openbare weg te gaan.
2.17.
De rechtbank volgt [eiser] daarom ook niet in zijn opvatting dat de omstandigheid dat [gedaagden] al geruime tijd geen gebruik heeft gemaakt van de laan, betekent dat er geen redelijk belang meer is. Als dit al juist is, dan nog blijft de mogelijkheid om de achterliggende percelen D [perceel 3] of D [perceel 4] te verkopen zonder een erfdienstbaarheid op [perceel 2] te moeten vestigen, bestaan. En daarmee is er een redelijk belang aan de zijde van [gedaagden] Misbruik van recht levert dit niet op, zodat de rechtbank niet hoeft in te gaan op de door [eiser] naar voren gebrachte belangen bij opheffing van de erfdienstbaarheid.
Conclusie
2.18.
De rechtbank oordeelt dat de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid moet worden afgewezen.
Proceskosten
2.19.
[eiser] zal als de partij die in het ongelijk wordt gesteld, worden veroordeeld in de door [gedaagden] gemaakte proceskosten.
2.20.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 304,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punt × tarief € 563,00)
Totaal € 1.430,00.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.430,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en in het openbaar uitgesproken mr. R. Bootsma op 3 maart 2021. [6]

Voetnoten

1.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373
2.HR 2 december 2005 ECLI:NL:HR:2005:AU2397 (https://www.navigator.nl/document/id24220051202c04029hradmusp?anchor=id-b057f804-2d5e-4615-95a5-e506129d4a63),
3.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373, r.o. 4.4.
4.Hof Arnhem/Leeuwarden 29 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9589
5.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373
6.type: 564