ECLI:NL:RBNNE:2021:710

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
174279
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • H. Idzenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schuldsaneringsverzoek wegens gebrek aan goede trouw en onbetaald laten van schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 februari 2021 een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering afgewezen. De verzoeker, die eerder was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijke schuld aan [B] en Nexus Beheer B.V., had een schuldsaneringsverzoek ingediend na een faillissementsaanvraag tegen hem. De rechtbank oordeelde dat verzoeker niet te goeder trouw had gehandeld, aangezien hij zijn schulden niet had voldaan en verhaalsmogelijkheden van zijn schuldeisers had gefrustreerd. De vordering van [B] en Nexus, die voortkwam uit een vonnis van de rechtbank te Rotterdam, was vastgesteld op € 529.966,15 en viel binnen de vijfjaarstermijn van de Faillissementswet. De rechtbank concludeerde dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd van zijn goede trouw, vooral gezien het ontbreken van jaarstukken van zijn onderneming en de onduidelijkheid over zijn inkomenssituatie. De rechtbank benadrukte dat verzoeker niet transparant was geweest over zijn financiële situatie, wat leidde tot twijfels over zijn bereidheid om informatie te verstrekken tijdens de schuldsanering. Gezien deze omstandigheden werd het verzoek tot toelating tot de schuldsanering afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
Insolventienummer: 174279 FT RK 20/464
vonnis d.d. 23 februari 2021
[A] ,
wonende aan [adres]
,
verzoeker,
bijgestaan door de heer A. Zwaagstra,
werkzaam bij Bureau Benedictus te Garyp.

1.Procesgang

1.1.
[B] en de besloten vennootschap Nexus Beheer B.V. (hierna: [B] en Nexus hebben op 24 juni 2020 een verzoek tot faillietverklaring ingediend tegen verzoeker De zaak 173511 FTRK 20-370. Het tegen verzoeker ingediende faillissementsverzoek heeft de rechtbank geschorst, gelet op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend dat verzoeker op 12 november 2020 heeft ingediend.
1.2.
Op 21 augustus 2020 is bij de rechtbank een brief binnengekomen van de advocaat van [B] en Nexus, waarin laatstgenoemden bezwaar maken tegen de (eventuele) toelating van verzoeker tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.3.
De rechtbank heeft het WSNP-verzoek behandeld ter terechtzitting van
11 februari 2021. Verzoeker is ter terechtzitting verschenen, vergezeld door A. Zwaagstra (hierna: Zwaagstra).
1.4.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De beoordeling van de rechtbank

De vaststaande feiten
2.1.
In verband met de beoordeling van de goede trouw gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Centraal staat de vordering van [B] en Nexus die op de schuldenlijst bij het WSNP-verzoek vermeld staat voor een bedrag van € 529.966,15. [B] en Nexus hebben een titel voor hun vordering in de vorm van het vonnis van 11 april 2018 van de rechtbank te Rotterdam. Daarin is verzoeker (onder meer) veroordeeld tot betaling van de vordering van [B] en Nexus. Verzoeker is in appèl gegaan tegen het vonnis. Behoudens de wettelijke rente, heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis van 11 april 2018 bij arrest van 19 mei 2020 in stand gelaten. Derhalve staan ook de in het vonnis opgenomen feiten vast. Die feiten impliceren dat verzoeker zich onder meer schuldig heeft gemaakt aan het verschaffen van schijnzekerheid en aan het frustreren van verhaalsmogelijkheden. Vast staat derhalve dat verzoeker bij het ontstaan en onbetaald laten van de schuld(en) aan [B] en Nexus niet te goeder trouw heeft gehandeld.
Het wettelijk kader van de goede trouw
2.2.
De wetgever heeft bij de totstandkoming van het toetsingskader van de goede trouw mede beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan. Daarbij betrekt de rechtbank alleen schulden die wat het ontstaan ervan betreft, vallen binnen de zogenaamde vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 Faillissementswet (Fw). Waar sprake is van schulden die vóór de vijfjaarstermijn van artikel 288 lid 1 onder b Fw zijn ontstaan, staat het de rechtbank vrij deze schulden in haar oordeel te betrekken, voor zover het oordeel betrekking heeft op het
onbetaald latenvan de schulden (vergelijk Gerechtshof 27-01-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:154 en Hoge Raad 27‑03‑2015, ECLI:NL:PHR:2015:573, Conclusie Advocaat-Generaal).
2.3.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. Daarbij past ook dat de rechtbank in haar oordeel de brief van [B] en Nexus mag betrekken. (HR 25 februari 2000, NJ 2000/310). Voor de beoordeling van de goede trouw spelen verder een rol, aldus de memorie van antwoord, ‘de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke’(HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567.).
2.4.
De rechtbank dient eerst te bepalen of de schuld aan [B] en Nexus gelet op de vijfjaartermijn kan worden betrokken in haar oordeel over de goede trouw. Weliswaar is er sprake van een geldleningsovereenkomst van 15 september 2014, maar deze vormt geen onderdeel van het dispuut dat heeft geleid tot het vonnis van 11 april 2018 van de rechtbank Rotterdam. Uit het vonnis blijkt dat verzoeker het standpunt heeft ingenomen (rechtsoverweging 4.7.) dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de overeenkomst van 15 september 2014. Dat verenigt zich naar het oordeel van de rechtbank om te beginnen niet met de stelling die verzoeker in de onderhavige procedure heeft ingenomen, namelijk dat de schuld aan [B] en Nexus buiten de vijfjaartermijn valt gelet op het ontstaansmoment van de geldleningsovereenkomst. Uit meergenoemd vonnis van
11 april 2018 blijkt verder dat de schade die [B] en Nexus hebben geleden niet is voortgevloeid uit niet-nakoming van de overeenkomst, maar uit onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid. Voor zover het dus gaat om de gedragsaspecten in verband met de persoon van verzoeker, heeft het vorderingsrecht van [B] en Nexus op verzoeker derhalve pas ‘gestalte’ gekregen in het vonnis van 11 april 2018. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat de (afdwingbare) vordering van [B] en Nexus op verzoeker op die datum is ontstaan en dat houdt in dat de schuld aan [B] en Nexus binnen de vijfjaarstermijn valt. Gelet op het ontbreken van goede trouw en gelet op de hoogte van de schuld die ten aanzien van het totaal van alle schulden substantieel is, staat dit aan toelating tot de schuldsanering in de weg.
2.5.
Verzoeker heeft evenmin voldoende aannemelijk weten te maken dat hij te goeder trouw is geweest wat betreft het
onbetaaldlaten van de schuld. Het gaat immers niet om het op ‘neutrale wijze’ onbetaald laten van een schuld. Uit de vaststaande feiten in het vonnis van 11 april 2018 blijkt dat verzoeker op meerdere manieren verhaalsmogelijkheden van zijn schuldeisers heeft gefrustreerd. Ook na het vonnis van 11 april 2018 heeft verzoeker richting [B] en Nexus geen betaling gedaan, hetgeen blijkt uit de stukken die [B] en Nexus hebben overgelegd. Het onbetaald laten van de schuld strekt zich derhalve uit over een langere tijdsperiode hetgeen een ernstig verwijt oplevert. Dat verzoeker het oneens is met de conclusies en de beslissing van de rechtbank is niet relevant, want het vonnis van de rechtbank is door de bekrachtiging van het arrest van het Gerechtshof in rechte komen vast te staan. Zoals eerder overwogen geldt datzelfde dan ook voor de feiten die aan de veroordeling ten grondslag liggen. Verzoeker heeft geen nieuwe feiten aangedragen die een nieuw licht op de zaak werpen. De schuld aan [B] en Nexus is derhalve niet te goeder trouw ontstaan en onbetaald gelaten en dit staat aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.6.
De rechtbank wijst voor de verdere beoordeling van het verzoek op wat is bepaald in artikel 285 Fw lid 1 sub c, waarin staat dat bij het WSNP-verzoek een gespecificeerde opgave moet worden gevoegd van inkomsten van de schuldenaar. Artikel 3.1.2.6. sub h van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken voegt daaraan toe dat indien de verzoeker een bedrijf heeft of heeft gehad, hij, indien deze zijn opgemaakt, de jaarstukken van de laatste drie jaar van de onderneming dient over te leggen.
2.7.
In de verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet heeft
Zwaagstra onder meer verklaard dat verzoeker werkt in zijn eigen onderneming Frepero Holding BV en dat niet duidelijk is welk inkomen daaruit door verzoeker gegenereerd wordt. Het fiscaal inkomen van verzoeker is blijkens de aangiften inkomstenbelasting al enkele jaren nihil en Frepero Holding BV heeft geen jaarrekeningen gedeponeerd. Het WSNP-verzoek biedt geen enkele verduidelijking over de redenen voor het ontbreken van inkomsten en van jaarstukken. Verzoeker is op dit punt niet transparant geweest, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank wel op zijn weg had gelegen, met name nu dit raakt aan de verwijten aan het adres van verzoeker in de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraken. Dit roept bovendien twijfel op over de vraag of verzoeker zich voldoende realiseert dat hij gedurende een wettelijke schuldsanering uit zichzelf met informatie over de brug moet komen over zijn inkomsten en de activiteiten die daarmee samenhangen.
2.8.
Gelet op wat is overwogen zal de rechtbank het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering afwijzen.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Idzenga en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2021 in tegenwoordigheid van C. Hitijahubessy, de griffier [1] .