ECLI:NL:GHAMS:2015:154

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
200.160.107-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na veroordeling tot terugbetaling van een schuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant om alsnog toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellant was eerder door de rechtbank Amsterdam op 17 november 2014 afgewezen voor deze regeling. Het hof heeft vastgesteld dat appellant een schuld van € 123.000 aan de heer [O.] heeft, welke schuld is ontstaan tussen 8 april en 15 juli 2009. Appellant betwist dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan en stelt dat hij deze schuld grotendeels contant heeft terugbetaald, maar kan dit niet onderbouwen met bewijsstukken. Het hof oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest met betrekking tot het onbetaald laten van deze schuld. Bovendien is gebleken dat appellant nog steeds geen eigen inkomen heeft en afhankelijk is van leningen van vrienden en familie om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het hof concludeert dat er onvoldoende vertrouwen is dat appellant aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling kan voldoen. Daarom bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank, waarbij het verzoek van appellant tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.160.107/01
rekestnummer rechtbank : C/13/572106/ FT RK 14/2000
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 januari 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te[woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L. Nix te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.
[appellant] is bij op 25 november 2014 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2014, waarbij het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 20 januari 2015. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Nix voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en een namens [appellant] ter zitting in hoger beroep nog nader overgelegd stuk. [appellant] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellant] heeft in het beroepschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [appellant] - samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. [appellant] betwist dat de schuld van € 123.000,-- aan de heer[O.] ([O.]) niet te goeder trouw is ontstaan. Bovendien stelt [appellant] dat deze schuld niet aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg kan staan, omdat de vordering ouder is dan vijf jaar. De vordering van [O.] is namelijk ontstaan in de periode tussen 8 april en 15 juli 2009 toen [O.] het geld op rekening van [appellant] heeft gestort uit hoofde van zaakwaarneming. [appellant] stelt dat hij de hele schuld - overwegend contant - heeft terugbetaald. Helaas kan hij hiervan geen bewijs overleggen, omdat hij de betalingsbewijzen in 2012 aan [O.] heeft afgegeven en niet in de gelegenheid was van al deze stukken kopieën te maken. Tenslotte stelt [appellant] nog dat het enkele feit dat hij bij vonnis van 11 december 2013 is veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag - op grond van (beweerdelijke) onverschuldigde betaling - niet meebrengt dat hij niet te goeder trouw is geweest. Dat wil volgens hem ook niet zeggen dat hij zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet behoorlijk zal kunnen nakomen. [appellant] verzoekt het hof het vonnis van de rechtbank te vernietigen.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [appellant] daarin niet is geslaagd.
[appellant] heeft in vorenbedoelde periode (onder andere) een schuld aan [O.] onbetaald gelaten ter grootte van € 123.000,--. Bij civielrechtelijk vonnis van 11 december 2013 is [appellant] veroordeeld tot terugbetaling hiervan op grond van onverschuldigde betaling. Ook nadien is niet gebleken dat hij enige poging in het werk heeft gesteld tot terugbetaling aan [O.] over te gaan, dan wel heeft getracht een betalingsregeling te treffen.
2.3
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ter zake van het onbetaald laten van de schuld aan [O.] te goeder trouw is geweest. [appellant] heeft, weliswaar, aangevoerd dat hij geen schuld heeft aan [O.] omdat hij het bedoelde bedrag in zijn geheel - overwegend contant – aan hem heeft voldaan, maar op grond van voormeld vonnis van de rechtbank moet die stelling van de hand worden gewezen. Ook in deze procedure heeft [appellant] overigens nagelaten zijn stellingen voldoende met stukken te onderbouwen, zodat het hof daaraan voorbij gaat. De enkele omstandigheid dat [appellant] ten aanzien van het gestelde met betrekking tot de contante betalingen aan [O.] - ter zitting in hoger beroep - een nader stuk heeft overgelegd, waarin telkens door [O.] om verstrekking van kleine contante betalingen per sms-bericht wordt gevraagd, is op geen enkele wijze doorslaggevend voor de stelling dat die betalingen ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, noch dat eventuele betalingen betrekking hadden op het door [O.] onverschuldigd betaalde. Gezien het bovenstaande is het hof van oordeel dat deze schuld aan de toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat.
2.4
Naar het oordeel van het hof is voorts niet gesteld of gebleken dat sprake is van omstandigheden die toepassing van artikel 288 lid 3 Fw rechtvaardigen. Vooralsnog is onvoldoende gebleken dat de financiële situatie van [appellant] zodanig is gestabiliseerd dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat hij aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder het voorkomen van nieuwe schulden, zal kunnen voldoen. Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat [appellant] nog niet beschikt over een eigen inkomen en geld moet lenen van zijn broer en vrienden om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
2.5
Gelet op het voorgaande zal de beslissing waarvan beroep worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, G.C. Makkink en M.A.J.G. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.