ECLI:NL:RBNNE:2021:670

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
18/850124-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor mensenhandel, mishandeling, bedreiging, witwassen en andere strafbare feiten

De rechtbank Noord-Nederland heeft op 4 maart 2021 een 30-jarige man uit Groningen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, TBS met dwangverpleging en gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen. De man is schuldig bevonden aan achttien strafbare feiten, waaronder mensenhandel, poging tot mensenhandel, mishandeling van vier verschillende vrouwen, bedreiging van twee vrouwen, en witwassen. De rechtbank oordeelde dat de man zijn slachtoffers heeft uitgebuit door gebruik te maken van hun kwetsbare posities en hen te dwingen tot het verrichten van diensten, waaronder het huren en kopen van voertuigen en het opzetten van een hennepkwekerij. De rechtbank sprak de man vrij van enkele andere ten laste gelegde feiten, waaronder mensenhandel ten opzichte van een slachtoffer, omdat er onvoldoende bewijs was voor uitbuiting. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar meegewogen in de strafmaat. De rechtbank heeft ook de psychische toestand van de verdachte in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat hij verminderd toerekeningsvatbaar was. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte verplichtte tot schadevergoeding aan de slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/850124-19
ter terechtzitting gevoegd parketnummer 18/850091-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 4 maart 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatm] 1991 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18, 19 en 21 januari 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P. Scholte, advocaat te Amsterdam en mr. P. van Jaarsveld, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - kort gezegd en na toegewezen vorderingen tot wijziging en tot nadere omschrijving van de tenlastelegging - het volgende ten laste gelegd:
parketnummer 18/850091-17
1. primair mensenhandel gepleegd ten opzichte van [slachtoffer 1] (sub 1, 4, 6)
in de periode van 5 mei 2016 tot en met 9 november 2017
subsidiair dwang ten opzichte van [slachtoffer 1]
2. mishandeling van [slachtoffer 1] op 23 juli 2017
3. in vereniging telen / aanwezig hebben van 138 hennepplanten in de periode van 1 april 2017 tot en met 24 juli 2017
4. primair mensenhandel gepleegd ten opzichte van [slachtoffer 2] (sub 1, 4, 6)
subsidiair dwang ten opzichte van [slachtoffer 2]
5. witwassen in de periode van 1 juni 2016 tot 1 maart 2017
6. dwang ten opzichte van [slachtoffer 3] in de periode van 1 juli 2017 tot 28
oktober 2017
7. witwassen in de periode van 1 juli 2017 tot 28 oktober 2017
8. mishandeling van [slachtoffer 4] in de periode van 1 juli 2017 t/m 14 november 2017
parketnummer 18/850124-19
1. primair mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 5] (sub 1, 4, 6, 9) in de periode van
1 maart 2019 t/m 17 december 2019
subsidiair poging tot mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 5]
2. primair mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 6] (sub 1, 4, 6, 9) in de periode van
1 oktober 2019 t/m 17 december 2019
subsidiair poging tot mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 6]
3. primair mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 7] (sub 1, 4, 6, 9) in de periode
van 1 oktober 2019 t/m 17 december 2019
subsidiair poging tot mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 7]
4. primair mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 8] (sub 1, 4, 6, 9) in de periode van 1
mei 2019 t/m 17 december 2019
subsidiair poging tot mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 8]
5. mishandeling van [slachtoffer 8] in de periode van 1 november 2019 t/m [geboortedatm]
2019
6. bedreiging van [slachtoffer 8] in de periode van 1 november 2019 t/m [geboortedatm] 2019
7. primair afpersing van [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] op 16 november 2019
subsidiair poging tot afpersing
8. mishandeling van [slachtoffer 9] op 16 november 2019
9. bedreiging van [slachtoffer 9] in de periode van 1 t/m 17 december 2019
10. handel in heroïne en cocaïne in de periode van 1 oktober 2019 t/m 17 december 2019
11. bezit van heroïne en cocaïne in de periode van 6 tot en met 17 december 2019
12. eenvoudig witwassen van geldbedragen in de periode van 14 januari 2019
t/m 17 december 2019
13. primair medeplegen van identiteitsfraude ten opzichte van [slachtoffer 7] in de periode van 27 september tot en met 30 oktober 2019
subsidiair uitlokking van identiteitsfraude
14. gebruikmaken van een vals identiteitsbewijs in de periode van 27 september 2019 tot en met 30 oktober 2019
15. primair inbraak in vereniging in [benadeelde partij 1] op 30 november 2019
subsidiair heling
De volledige tekst van de tenlasteleggingen is opgenomen als de bijlage bij dit vonnis en maakt hiervan deel uit.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de ten laste gelegde feiten 1 en 4 van parketnummer 18/850091-17 en 1 primair, 3 primair en 4 primair van parketnummer 18/850124-19. Dit betreft mensenhandelfeiten, gepleegd ten opzichte van respectievelijk [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ), [slachtoffer 7] (hierna: [slachtoffer 7] ) en [slachtoffer 8] (hierna: [slachtoffer 8] ).
De officier van justitie heeft - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte ten opzichte van de slachtoffers gebruik heeft gemaakt van de dwangmiddelen dreigen met geweld, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht (loverboy-situatie) en misbruik van een kwetsbare positie. In het geval van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 7] was tevens sprake van misleiding. Verdachte moet hebben beseft in welke situatie zijn slachtoffers verkeerden en dat zij door zijn handelen werden uitgebuit, in die zin dat het hem financieel voordeel op zou leveren. Gelet op zijn modus operandi kan worden bewezen dat hij de genoemde slachtoffers bewust heeft benaderd en geworven met het oogmerk van uitbuiting.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van feit 2 van parketnummer 18/850124-19, te weten mensenhandel gepleegd ten opzichte van [slachtoffer 6] (hierna: [slachtoffer 6] ). Hij heeft daartoe aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat er op enig moment sprake is geweest van een situatie waarin uitbuiting kan worden verondersteld.
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de ten laste gelegde feiten 2 (mishandeling van [slachtoffer 1] ), 3 (medeplegen van hennepteelt in de woning van [slachtoffer 1] ) 5 (witwassen), 7 (witwassen) en 8 (mishandeling van [slachtoffer 4] ) van parketnummer 18/850091-17.
Feit 6 van voornoemd parketnummer, te weten dwang gepleegd ten opzichte van [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ), acht de officier van justitie eveneens bewezen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer 3] wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1] , de verklaringen van de andere slachtoffers in deze zaak, de tapgesprekken tussen [slachtoffer 3] en verdachte almede de stukken met betrekking tot het gebruik van de bankrekening van [slachtoffer 3] .
In de zaak met parketnummer 18/850124-19 kunnen de feiten 5 tot en met 15 (waar van toepassing in de primaire variant) allen worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
In de zaak met parketnummer 18/850091-17 heeft mr. Scholte ten aanzien van de onder 1 en 4 ten laste gelegde mensenhandelfeiten - kort gezegd - het volgende aangevoerd.
Niet ieder misbruik kan worden aangemerkt als uitbuiting. In het geval van arbeidsuitbuiting en/of criminele uitbuiting dient sprake te zijn van een exces en dient ernstig inbreuk te zijn gemaakt op fundamentele mensenrechten. Daarvan was in het geval van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geen sprake.
Verdachte heeft weliswaar financieel voordeel van [slachtoffer 1] (feit 1) genoten, maar de aard en duur van de diensten, alsmede de niet noemenswaardige beperkingen die dit voor [slachtoffer 1] meebracht, waren niet van dien aard dat sprake is van uitbuiting.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat [slachtoffer 1] niet kwetsbaar was en dat zij niet door verdachte in haar vrijheid is beperkt of ergens toe is gedwongen.
Ten aanzien van [slachtoffer 2] (feit 4) heeft de raadsman in het bijzonder nog aangevoerd dat is ten laste gelegde dat verdachte [slachtoffer 2] zou hebben
gevraagdom telefoonabonnementen af te sluiten en haar bankrekening beschikbaar te stellen, hetgeen niet te rijmen valt met een bewezenverklaring van een gedwongen dienstverlening.
Mr. Scholte heeft vrijspraak bepleit voor feiten 2 en 3. De onder 2 ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 1] kan niet bewezen worden gelet op een gebrek aan steunbewijs voor de aangifte van [slachtoffer 1] . Ten aanzien van de onder 3 ten laste gelegde hennepteelt in de woning van [slachtoffer 1] ontbreekt het bewijs dat verdachte hier een strafbaar aandeel in had.
Feit 5 van voornoemd parketnummer kan niet bewezen worden nu er onvoldoende steunbewijs is voor de verklaring van [slachtoffer 2] .
Feit 6 van voornoemd parketnummer, te weten dwang gepleegd ten opzichte van [slachtoffer 3] , kan evenmin bewezen worden, nu er geen bewijs is voor het dwingen tot het afgeven van de bankpas van [slachtoffer 3] . [slachtoffer 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat het vastpakken van haar pols geen verband hield met het afgeven van haar bankpas. Op grond van de inhoud van de WhatsApp-berichten lijkt het er eerder op dat verdachte en [slachtoffer 3] samenwerkten.
Ten aanzien van feit 7 heeft de raadsman geen opmerkingen gemaakt.
Ten aanzien van feit 8, het meermalen mishandelen van [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ), dient verdachte te worden vrijgesproken gelet op gebrek aan objectief steunbewijs voor de verklaring van [slachtoffer 4] . Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat hooguit één mishandeling bewezen kan worden omdat zowel getuige [getuige 3] als getuige [getuige 2] (de vader van [slachtoffer 4] ) over één mishandeling verklaart.
In de zaak met parketnummer 18/850124-178 heeft mr. Van Jaarsveld ten aanzien van de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde mensenhandelfeiten het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 dient het eerste feitelijke gedachtestreepje van de tenlastelegging nietig te worden verklaard, nu niet valt in te zien hoe het (trachten te) winnen van vriendschap of vertrouwen van [slachtoffer 5] bij kan dragen aan een mensenhandel dan wel dat dit onbegrijpelijk is.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het winnen van de vriendschap / het vertrouwen van [slachtoffer 5] voor de ten laste gelegde periode heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van zowel [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] valt niet te bewijzen is dat sprake is geweest van de in artikel 273 Sr strafbaar gestelde gedragingen. Er zijn geen dwangmiddelen toegepast en van een begin van uitvoering was geen sprake.
Ten aanzien van de feiten 5 en 8 van voornoemde parketnummer - kort gezegd de mishandeling van respectievelijk [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] - dient verdachte te worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.
Ten aanzien van de onder 6, 9, 10 en 11 ten laste gelegde - kort gezegd de bedreigingen van [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] , aanwezig hebben van en handelen in heroïne en cocaïne - heeft de raadsman geen verweer gevoerd.
Van de onder 7 ten laste gelegde afpersing van [slachtoffer 9] en haar moeder, [slachtoffer 11] , dient verdachte te worden vrijgesproken nu niet kan worden bewezen dat verdachte het geld daadwerkelijk heeft ontvangen.
Ten aanzien van feit 12, witwassen, heeft de raadsman vrijspraak bepleit, nu het erop lijkt dat de bedoelde geldbedragen afkomstig zijn van door verdachte zelf gegenereerde illegale inkomsten en dat niet gebleken is van het verhullen.
Ten aanzien van feiten 13 en 14, kort gezegd identiteitsfraude en gebruikmaken van een vals identiteitsbewijs, heeft de raadsman vrijspraak bepleit, gelet op de ontkenning van verdachte.
Ten aanzien van feit 15, primair inbraak in een dorpshuis en subsidiair heling van bij die inbraak weggenomen biljartkeus en foedralen, heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Verdachte ontkent de foedralen te hebben gestolen en de foedralen zijn aangetroffen in de woning waar hij weliswaar tijdelijk verbleef, maar waarin hij niet woonde. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat niet duidelijk is of de in de woning aangetroffen foedralen daadwerkelijk de bij de inbraak weggenomen foedralen zijn.
Oordeel van de rechtbank
De bewijsmiddelen
De rechtbank past de in de bijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten. Deze bewijsmiddelen dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Bewijsoverwegingen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank de bespreking van de feiten opsplitsen in twee delen, te weten ten eerste de mensenhandel feiten zoals ten laste gelegd in de zaak met parketnummer 18/850124-19 onder 1, 2, 3 en 4 en in de zaak met parketnummer 18/850091-17 onder 1 en 4 en ten tweede de overige feiten in beide parketnummers.
1. De mensenhandel feiten
1.1 Het juridische kader
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit artikel staat in titel XVIII, de titel die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie over dit wetsartikel volgt dat mensenhandel is gericht op uitbuiting. Uitbuiting moet daarbij beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke of geestelijke integriteit en vrijheid. De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid, waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die deel uitmaken van artikel 273f Sr.
De opbouw van de (aan verdachte ten laste gelegde) sub-onderdelen van artikel 273f Sr is als volgt. Er is telkens een
gedraging(bij sub 1 onder andere werven, bij sub 4 het dwingen/bewegen zich beschikbaar stellen voor het verrichten van arbeid of diensten, bij sub 6 en 9 voordeel trekken) beschreven. In het geval van sub 1, 4 en 6 is vereist dat verdachte daarbij gebruik heeft gemaakt van een
dwangmiddel(dwang, (dreiging met) geweld, (dreiging met) een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van een kwetsbare positie). Er dient een causaal verband te bestaan tussen het gebruik van het dwangmiddel en de gedraging. Ten aanzien van alle ten laste gelegde sub-onderdelen geldt dat sprake dient te zijn van
(oogmerk van) uitbuiting.
Als uitbuiting dient in elk geval te worden aangemerkt uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten. Het gaat om moderne vormen van slavernij, waarbij niet alleen moet worden gedacht aan een seksuele context, maar ook aan ‘tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken’. Als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. [1]
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de artikel 273f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), niet in algemene termen is te beantwoorden, maar sterk is verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling of de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. [2]
Uitbuiting veronderstelt altijd een zekere mate van onvrijwilligheid of onderwerping van degene die wordt uitgebuit. In het geval van prostitutiewerkzaamheden zal er - gelet op de aard van het werk en de forse inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer - in het geval van gebruik van enig dwangmiddel en enig financieel gewin bij de verdachte al snel sprake zijn van uitbuiting. De rechtbank leidt uit de jurisprudentie [3] af dat het (enkele) afsluiten van telefoonabonnementen - wat diverse voorkomende vrouwen in de onderhavige zaak voor verdachte hebben gedaan - niet zonder meer uitbuiting met zich meebrengt.
Ten aanzien van het leerstuk van de poging overweegt de rechtbank dat bij de vraag of een strafbare poging kan worden bewezen volgens vaste jurisprudentie geldt als criterium dat sprake moet zijn van gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. Deze uitvoeringshandelingen moeten worden bezien in de context van het desbetreffende delict. Het delict mensenhandel wordt ruim geïnterpreteerd: immers ook zonder dat er daadwerkelijk een dienst is geleverd of is gewerkt zou bijvoorbeeld werven (sub 1) of beschikbaar stellen voor het verrichten van arbeid of diensten (sub 4) al een voltooid delict mensenhandel kunnen opleveren. De rechtbank verwijst in dit verband op een arrest van de Hoge Raad [4] waaruit kan worden afgeleid dat het met het oogmerk van uitbuiting en met gebruikmaking van een dwangmiddel proberen te werven voor prostitutiewerk een poging tot mensenhandel kan opleveren als het slachtoffer niet instemt met het doen van de werkzaamheden.
De rechtbank zal aan de hand van het zojuist geschetste kader in de volgende paragrafen beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (poging tot) uitbuiting van [slachtoffer 1] (1.2.1), [slachtoffer 2] (1.2.2), [slachtoffer 5] (1.2.3), [slachtoffer 6] (1.2.4), [slachtoffer 7] (1.2.5) en [slachtoffer 8] (1.2.6).
1.2 De beoordeling van de onderhavige mensenhandel feiten
1.2.1 [slachtoffer 1] (parketnummer 18/850091-17 feit 1)
De rechtbank stelt op basis van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen - kort gezegd - de volgende feitelijke gang van zaken vast.
[slachtoffer 1] heeft verdachte leren kennen op 5 mei 2016 en meende sindsdien een relatie met verdachte te hebben. Op dat moment had [slachtoffer 1] een eigen woning en een goede baan waarmee ze netto € 2.300,00 per maand verdiende. Ze had geen financiële problemen en veel vrienden. [slachtoffer 1] was erg verliefd op verdachte. [slachtoffer 1] raakte zwanger van hem, maar kreeg een miskraam.
Verdachte had naar eigen zeggen geen relatie met [slachtoffer 1] . Hij was veel bij haar, maar ging ook met andere vrouwen naar bed. Verdachte had geen werk en geen uitkering.
Op 23 juni 2016 kocht [slachtoffer 1] een Volkswagen Golf, omdat verdachte dit een mooie auto vond. Verdachte mocht niet in de auto rijden omdat hij geen rijbewijs had. Dit deed hij toch, waardoor de auto in september 2016 in beslag werd genomen. [slachtoffer 1] kon hierdoor niet meer in de auto rijden, maar moest nog wel maandelijks voor de auto blijven betalen.
Toen de relatie - in de beleving van [slachtoffer 1] - een halfjaar oud was, kreeg verdachte de beschikking over beide bankpassen van [slachtoffer 1] . Hij had haar pincodes en als het salaris van [slachtoffer 1] was gestort, haalde verdachte het geld van haar rekening af.
Op 21 januari 2017 kocht [slachtoffer 1] op initiatief van verdachte een scooter van € 4.000,00, waar verdachte gebruik van mocht maken. Op 2 februari 2017 verkocht verdachte deze scooter voor € 2.100,00, buiten medeweten van [slachtoffer 1] , die maanden nadien nog in de veronderstelling verkeerde dat de scooter haar eigendom was.
Verdachte gaf [slachtoffer 1] te kennen zich schuldig te voelen nu [slachtoffer 1] altijd moest fietsen terwijl ze ook nog ziek was geweest, en dat hij iets voor haar terug wilde doen door een auto voor haar te regelen. Op 9 maart 2017 kwam verdachte met een nieuwe Audi A5 en een verkoper bij [slachtoffer 1] op het werk, waar [slachtoffer 1] - die de auto daar voor het eerst zag - ter plekke de papieren moest ondertekenen. Verdachte had van tevoren alles geregeld met de verkoper. Omdat [slachtoffer 1] de auto (die € 25.000,00 kostte) niet kon betalen, had verdachte geregeld dat de auto werd verhuurd aan [naam 1] , een kennis van hem. [naam 1] gaf het geld echter aan verdachte. [slachtoffer 1] moest de afbetaling van de auto, de wegenbelasting, de verzekering en de boetes die [naam 1] veroorzaakte betalen. [slachtoffer 1] heeft zelf nooit in de auto gereden.
Verdachte gaf aan [slachtoffer 1] aan dat hij plantjes in haar huis wilde zetten. Hij kende iemand die dit kon regelen. Verdachte zou hier geld aan verdienen. Er kwamen verschillende mensen in de woning van [slachtoffer 1] met de sleutel van verdachte. Op 23 juli 2017 ontdekte de politie een hennepkwekerij in de woning van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] heeft niets ontvangen voor de kwekerij.
In oktober en november 2017 huurde [slachtoffer 1] een auto voor verdachte omdat hij zijn zieke dochtertje in Rotterdam zou willen bezoeken. Verdachte had in werkelijkheid echter al lang geen contact meer met zijn dochtertje. Onder andere omdat er teveel kilometers met de gehuurde auto waren gereden, moest [slachtoffer 1] € 1.200,00 voor de huur betalen in plaats van de afgesproken € 650,00.
[slachtoffer 1] raakte veel vrienden kwijt door haar relatie met verdachte. Zowel [slachtoffer 1] , verdachte als de vrienden en collega’s van [slachtoffer 1] beschrijven dat [slachtoffer 1] gedurende de relatie met verdachte in negatieve zin is veranderd. De vader van [slachtoffer 1] omschrijft dat zij veranderde van een vrolijke meid in een wrak. Een collega omschrijft dat [slachtoffer 1] van een enthousiaste jonge hond veranderde in een dood vogeltje. Als verdachte [slachtoffer 1] belde onder werktijd, moest ze zijn telefoontje beantwoorden. Ook kwam verdachte enkele malen op haar werk.
Verdachte schold [slachtoffer 1] uit en dreigde dat hij haar in elkaar zou slaan (“basteren”). [slachtoffer 1] werd twee keer daadwerkelijk door verdachte in elkaar geslagen. [slachtoffer 1] raakte haar baan kwijt, bouwde forse schulden op en kreeg bewindvoering.
Omdat verdachte haar bankpassen in beheer had, moest [slachtoffer 1] bij hem bedelen om geld om eten te kopen. Als [slachtoffer 1] vroeg naar geld of om haar pinpas terug te geven, werd verdachte boos. In WhatsApp- en Messengerberichten valt te lezen dat [slachtoffer 1] in oktober en november onder andere aan verdachte meedeelt dat ze zich slecht voelt, dat ze leeft op rijst en suiker, dat ze haar laatste briefgeld en muntjes heeft uitgegeven en dat ze al blij is met een flesje cola. Verdachte reageert hier onder andere op door [slachtoffer 1] uit te schelden en te zeggen dat ze “haar bek moet houden”.
De ontkenning van verdachte dat hij iets te maken heeft gehad met ontstaan van schulden bij [slachtoffer 1] wordt weerlegd door de vele (en deels objectieve, zoals de inhoud van WhatsApp-gesprekken) bewijsmiddelen die de verklaringen van [slachtoffer 1] ondersteunen. De rechtbank acht de ontkenning van verdachte bovendien ongeloofwaardig nu verdachte niet kon uitleggen hoe [slachtoffer 1] - die (ook) hij omschrijft als een nette vrouw die geen verslavingen of andere problemen had - in de financiële problemen is geraakt in de periode dat hij bij haar betrokken was.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of op basis van bovenstaand feitencomplex en met inachtneming van het onder 1.1 geschetste kader kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft uitgebuit.
De rechtbank constateert met betrekking tot de aard en duur dat [slachtoffer 1] gedurende ongeveer anderhalf jaar verschillende diensten (het huren en kopen van auto’s en een scooter, het ter beschikking stellen van telefoons, het ter beschikking stellen van haar woning voor een hennepkwekerij) voor verdachte heeft verricht en verdachte gebruik heeft laten maken van haar vermogen en verdiensten.
De beperkingen waar [slachtoffer 1] in de loop van de relatie mee te maken kreeg, bestonden eruit dat zij geen beschikking meer had over haar eigen bankrekening, (dus) niet kon beschikken over het salaris dat zij bij [bedrijf 4] verdiende en dat zij afhankelijk werd van verdachte als het ging om het kunnen betalen van de rekeningen, maar vanaf enig moment zelfs als het ging om eten. De rechtbank wijst in dit verband op diverse schrijnende berichten waarin [slachtoffer 1] aangeeft dat zij al dagen rijst met suiker eet, dat ze al twee dagen niet heeft gegeten en dat ze al blij is met een flesje cola. De financiële lasten voor [slachtoffer 1] werden steeds hoger. Naast haar normale vaste lasten moest ze maandelijks betalen voor zowel de (door verdachte verkochte) scooter als de (door verdachte verhuurde) Audi A5. Tevens moest ze de door verdachte (en/of [naam 1] ) op haar naam gereden boetes betalen. Als ze dat niet deed, kwamen er telkens verhogingen en incassokosten overheen, waardoor ze met deurwaarders te maken kreeg en er zelfs is geprobeerd om beslag op haar loon en bezittingen te leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze beperkingen aanzienlijk, en dient dit zeker niet te worden bestempeld als ‘niet noemenswaardig’, zoals betoogd door de raadsman.
Het economisch voordeel dat verdachte genoot, was groot. Hij kon gebruikmaken van [slachtoffer 1] ’s vermogen en salaris doordat hij haar bankpassen in bezit had, het geld opstreek van de verkoop van de scooter van [slachtoffer 1] , gratis in (door) haar (gehuurde) auto’s reed, gebruikmaakte van door haar betaalde telefoonabonnementen en beltegoed en maandelijks
€ 2.000,00 van [naam 1] ontving voor de verhuur van [slachtoffer 1] ’s Audi A5, terwijl verdachte niet over legaal eigen inkomen beschikte. Door een hennepkwekerij in de woning van [slachtoffer 1] aan te leggen zou verdachte tevens geld verdienen.
Alles bij elkaar opgeteld is de rechtbank van oordeel dat verdachte [slachtoffer 1] (op het gebied van diensten en financiën) heeft uitgebuit. Met betrekking tot het oogmerk van uitbuiting overweegt de rechtbank dat is vereist dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander werd of zou kunnen worden uitgebuit. Dat daarvan sprake was, is naar het oordeel van de rechtbank evident, nu verdachte van [slachtoffer 1] bleef profiteren, wetend dat zij (daardoor) fors in de problemen kwam/zat en vanaf enig moment zelfs afhankelijk van hem was.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de dwangmiddelen misleiding (onder meer door de verliefde [slachtoffer 1] de indruk te geven dat hij een relatie met haar had, te doen alsof [slachtoffer 1] (ook) geld zou gaan verdienen met de verhuur van de Audi A5, door te doen alsof de scooter van [slachtoffer 1] nog niet verkocht was), geweld, dreiging met geweld, en vanaf enig moment misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van de kwetsbare positie.
De raadsman heeft gelijk als hij stelt dat [slachtoffer 1] niet kwetsbaar was toen ze verdachte leerde kennen, maar de rechtbank kan op basis van de geschetste feiten niet anders dan concluderen dat [slachtoffer 1] gaandeweg door toedoen van verdachte in een kwetsbare positie is geraakt. Het feit dat ze geen beschikking meer had over haar eigen bankpassen en bankrekening en volledig afhankelijk van verdachte was om eten te kunnen kopen (van haar eigen geld) is daarin tekenend. Verdachte heeft allengs overwicht op [slachtoffer 1] gekregen, wat begon met een licht overwicht doordat [slachtoffer 1] verblind was door haar verliefdheid en later omsloeg naar volledig overwicht doordat verdachte tegen haar schreeuwde, haar uitschold, haar bedreigde, haar sloeg, haar bankpassen in bezit had en haar in de schulden bracht.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman inhoudend dat geen sprake zou zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke of geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van [slachtoffer 1] . De rechtbank is van oordeel dat - kort gezegd - het volledig kaalgeplukt worden door en het afhankelijk zijn van verdachte om eten te kunnen kopen bezwaarlijk anders kan worden gezien dan als een ernstige inbreuk op de geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van [slachtoffer 1] .
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde daarom bewezen.
1.2.2 [slachtoffer 2] (parketnummer 18/850091-17 feit 4)
De rechtbank leidt uit het dossier - kort gezegd - het volgende af.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij een relatie met verdachte had van de zomer van 2016 tot en met maart 2017. Ze leende geld aan verdachte dat ze niet terugkreeg, huurde auto’s voor hem en sloot telefoonabonnementen voor hem af omdat hij beweerde dat een kennis van hem deze weer “uit het systeem zou halen”. Verdachte heeft buiten haar medeweten een scooter op haar naam gezet, wat [slachtoffer 2] vrij snel heeft laten terugdraaien. [slachtoffer 2] liet haar bankrekening door verdachte gebruiken om geld van Marktplaats-oplichtingen op te storten, wat zij voor hem pinde en aan hem gaf. Hierdoor is de rekening van [slachtoffer 2] geblokkeerd door de bank. [slachtoffer 2] gaf aan dat een en ander het in het begin vrijwillig was, maar dat ze zich op den duur gedwongen voelde. Verdachte zeurde heel erg door en schreeuwde dan ook wel. Ook heeft verdachte haar bedreigd en bij de keel gegrepen.
De rechtbank constateert dat de verklaring van [slachtoffer 2] op verschillende punten wordt ondersteund. Een vriend van [slachtoffer 2] , [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ) heeft verklaard dat zowel [slachtoffer 2] als hij telefoonabonnementen afsloot in opdracht van verdachte. Uit het WhatsApp-verkeer volgt onder meer dat [slachtoffer 2] foto’s van afgesloten telefoonabonnementen stuurde aan het telefoonnummer dat bij verdachte in gebruik was. Vanaf het bij verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer wordt [slachtoffer 2] meerdere malen om geld gevraagd, waarop [slachtoffer 2] in mei 2017 antwoordt dat verdachte haar al zo vaak heeft opgelicht dat ze niet nog een keer gaat betalen. Tevens wordt door [bedrijf 1] bevestigd dat verdachte een scooter op naam van “zijn vriendin” heeft gekocht, maar deze na een week weer terugbracht.
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] niet kent. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het relaas van [slachtoffer 2] , gelet op de genoemde ondersteuning voor haar verklaring, maar ook heeft verdachte naar eigen zeggen zo veel vriendinnen gehad dat de rechtbank het voor mogelijk houdt dat hij zich hen niet allemaal herinnert.
De rechtbank gaat ten aanzien van de feitelijke gang van zaken aldus uit van de lezing van [slachtoffer 2] . De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of op basis van de door [slachtoffer 2] benoemde voorvallen kan worden bewezen of sprake is van mensenhandel (zoals primair ten laste gelegd) of dwang (subsidiair ten laste gelegd). De rechtbank laat het huren van auto’s voor verdachte daarbij buiten beschouwing, nu dit niet ten laste is gelegd.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de mensenhandel als volgt. Zoals reeds overwogen onder 1.1 komt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van uitbuiting onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling of de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald.
Ten aanzien van de aard en duur de dienstverlening overweegt de rechtbank dat het gaat om een periode van ongeveer negen maanden waarin [slachtoffer 2] telefoonabonnementen afsloot (voor de duur van twee jaar), meerdere malen geld aan verdachte leende en haar bankrekening beschikbaar stelde voor Marktplaatsoplichting.
Ten aanzien van de beperkingen voor [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank dat [slachtoffer 2] het aan verdachte geleende geld niet terugkreeg en dat ze abonnementen voor hem betaalde. Omdat haar rekening werd gebruikt bij Marktplaatsoplichtingen werd deze geblokkeerd. [slachtoffer 2] behield - in tegenstelling tot [slachtoffer 1] - de beschikking en zeggenschap over haar eigen bankpas/bankrekening en inkomsten. Ook van andere beperkingen voor [slachtoffer 2] is niet gebleken.
Ten aanzien van het economisch voordeel voor verdachte overweegt de rechtbank dat verdachte profiteerde doordat hij geld kon “lenen” van [slachtoffer 2] , doordat hij de telefoonabonnementen zelf niet hoefde te betalen en doordat en doordat hij het op haar rekening gestorte geld van de Marktplaatsoplichtingen kon incasseren.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat verdachte [slachtoffer 2] heeft misleid en (daardoor) ontegenzeggelijk op nare wijze van haar heeft geprofiteerd, maar de aard van hetgeen [slachtoffer 2] voor hem deed en de beperkingen die het voor haar meebracht waren niet dusdanig dat kan worden gesproken van uitbuiting. De rechtbank sluit hierbij aan bij het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad ten aanzien van het afsluiten van telefoonabonnementen. Weliswaar heeft verdachte naast het afsluiten van telefoonabonnementen ook op andere manieren misbruik gemaakt van de bankrekening/het vermogen [slachtoffer 2] , maar ook de aard hiervan in combinatie met de geringe beperkingen voor [slachtoffer 2] zijn naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig dat sprake is van uitbuiting.
Subsidiair is dwang ten laste gelegd. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit de vastgestelde feiten volgt dat verdachte [slachtoffer 2] heeft misleid, wat weliswaar een dwangmiddel is in de zin van artikel 273 f Sr, maar niet valt onder de reikwijdte van het begrip ‘dwang’ in de zin van artikel 284 Sr. Verdachte zal daarom integraal van dit feit worden vrijgesproken.
1.2.3 [slachtoffer 5] (parketnummer 18/850124-19 feit 1)
De rechtbank leidt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen - kort gezegd - de volgende feitelijke gang van zaken af.
[slachtoffer 5] was een alleenstaande jonge moeder die verdachte in 2016 of 2017 leerde kennen. Sindsdien meende ze een relatie met verdachte te hebben. Begin 2019 schreef verdachte zich in op haar adres in Groningen. Op dat moment had [slachtoffer 5] haar financiën nog op orde. Door de extra inschrijving op haar adres, verloor [slachtoffer 5] echter het recht op verschillende toeslagen, zoals huurtoeslag en kinderopvangtoeslag en raakte ze in de financiële problemen. Verdachte zou een uitkering regelen, maar dat lukte niet. Toen [slachtoffer 5] verdachte verzocht zich bij haar uit te schrijven, deed hij dat niet. Er kwamen steeds meer financiële gevolgen van het feit dat verdachte in het leven van [slachtoffer 5] was.
[slachtoffer 5] huurde verschillende auto’s voor verdachte, waarmee hij boetes veroorzaakte. [slachtoffer 5] ontving deze boetes op haar naam. Verdachte beloofde de boetes te betalen, maar dat deed hij niet, waardoor er incassokosten overheen kwamen. Eind januari werd verdachte betrapt toen hij zonder rijbewijs reed in een door [slachtoffer 5] voor hem gehuurde auto. Toen [slachtoffer 5] hierna geen auto meer wilde huren voor verdachte, zag ze voor het eerst zijn ware gezicht, zoals [slachtoffer 5] het noemt. [slachtoffer 5] heeft € 500,00 aan verdachte geleend die hij nooit heeft terugbetaald. [slachtoffer 5] had het gevoel dat ze geen kant op kon. Ze had geen goed contact met haar moeder en het contact met haar vader was onder druk komen te staan door de relatie met verdachte, waardoor ze haar vader niet meer durfde te vertellen dat ze in de problemen was gekomen.
Toen [slachtoffer 5] verdachte in maart 2019 uit haar huis zette, hield verdachte haar huissleutel. [slachtoffer 5] wilde graag de sloten laten vervangen, maar kon dit niet betalen vanwege de schulden die waren ontstaan door het ontbreken van toeslagen. Verdachte zou zijn inschrijving ongedaan maken, maar was pas in juni uitgeschreven. Verdachte zou de boetes betalen die hij op naam van [slachtoffer 5] had veroorzaakt, maar dit heeft hij niet gedaan. Op een gegeven moment zat [slachtoffer 5] dusdanig in de problemen dat ze geen eten had en haar kind zonder brood naar school moest brengen. [slachtoffer 5] had een telefoon geleend aan verdachte die ze na veel gezeur beschadigd terug heeft gekregen. Deze heeft ze verkocht zodat ze geld had voor eten.
Telkens als [slachtoffer 5] haar financiële problemen voorlegde aan verdachte, reageerde hij met plannen om snel geld te verdienen, zoals met een hennepkwekerij. Hij begon meerdere malen over het zetten van een hennepkwekerij op haar zolder. Toen [slachtoffer 5] zich op 13 oktober 2019 kwetsbaar opstelde in een WhatsApp-gesprek met verdachte en aangaf niet meer te weten wat ze moest doen, reageerde verdachte door te zeggen dat ze maar “met haar poes voor de webcam” moest.
De inhoud van het WhatsApp-gesprek was als volgt:
[slachtoffer 5] : Ik weet het niet [verdachte] ik zeg je eerlijk ben bang en ik voel me alleen ik weet niet meer welke kant ik moet gaan of wat ik moet doen.
Verdachte: We moeten doekoe pakken. Ik heb ook een site schat. Waar je via gewoon met je poesje moet spelen. Dit is echt waar wat ik zeg.
[slachtoffer 5] : Dus je wilt dat ik me eigenwaarde helemaal kwijt ben :( En zulke dingen ga lopen doen
Verdachte: [lachende smiley] ik probeer mogelijkheden met jou te bespreken. Gewoon masker op.
Verdachte heeft ontkend dat hij degene was die deze berichten aan [slachtoffer 5] stuurde. Hij heeft verklaard dat zijn (ex-)vriendin [getuige 5] (hierna: [getuige 5] ) op dat moment zijn telefoon had en dat zij deze berichten aan [slachtoffer 5] stuurde. De rechtbank constateert dat [getuige 5] - die geen reden lijkt te hebben om verdachte ten onrechte te beschuldigen en in verhoren heeft aangegeven juist bang te zijn hem kwijt te raken - dit heeft ontkend. Mede nu verdachte heeft verklaard dat hij wel degene was die later aan [slachtoffer 5] appte “Dat van die webcam was gewoon zodat jij jezelf een slet voelde”, hecht de rechtbank geen geloof aan de verklaring van verdachte inhoudend dat hij niet degene was die aan [slachtoffer 5] voorstelde om webcamseks te gaan doen. Dit voorstel sluit bovendien - ook qua taalgebruik - naadloos aan bij de chatberichten met voorstellen omtrent webcamseks die verdachte rond diezelfde periode aan onder andere [slachtoffer 8] en [slachtoffer 6] heeft gestuurd (hetgeen hij erkent), waarbij hij aan [slachtoffer 6] ook de mogelijkheid van het gebruik van een masker noemde.
Het verweer van de raadsman inhoudend dat het gedachtestreepje met betrekking tot het (trachten te) winnen van vriendschap of vertrouwen van [slachtoffer 5] nietig dient te worden verklaard, verwerpt de rechtbank. In de context van mensenhandel (met name loverboy-achtige situaties) kan een dergelijke feitelijkheid wel degelijk bijdragen aan een bewezenverklaring van een mensenhandel. De rechtbank is echter met de raadsman eens dat in het onderhavige geval het winnen van de vriendschap/het vertrouwen reeds (ruim) voor de ten laste gelegde periode heeft plaatsgevonden. Dit gedachtestreepje zal de rechtbank daarom niet bewezen verklaren.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het geschetste feitencomplex tot een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde mensenhandel of subsidiair ten laste gelegde poging tot mensenhandel kan leiden. Zoals geschetst onder 1.1. is daarvoor van belang of verdachte gebruik heeft gemaakt van een dwangmiddel, of sprake was van (oogmerk van) uitbuiting en of sprake was van (een van) de in de sub-onderdelen genoemde gedragingen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte ten opzichte van [slachtoffer 5] gebruik heeft gemaakt van het dwangmiddel misbruik van een kwetsbare positie. Voor het bewijs van door "misbruik" handelen in de zin van artikel 273f Sr is toereikend dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden waaruit de kwetsbare positie van het slachtoffer volgt, in die zin dat tenminste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. De rechtbank overweegt dat verdachte de kwetsbare positie van [slachtoffer 5] eigenhandig heeft veroorzaakt en zich er terdege van bewust was. Uit de verklaringen van [slachtoffer 5] en de WhatsApp-berichten volgt immers dat verdachte juist voorstelde om een hennepkwekerij op haar zolder te zetten of om webcamseks te gaan doen op de momenten dat zij blijk gaf van haar financiële problemen en kwetsbaarheid.
Met betrekking tot het oogmerk van uitbuiting overweegt de rechtbank dat is vereist dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander werd of zou kunnen worden uitgebuit. Door aan zijn voorstel tot het doen van webcamseks toe te voegen “we moeten doekoe pakken” geeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank blijk van zijn bedoeling, namelijk dat hij (ook) geld zou gaan verdienen met de beoogde webcamseks van [slachtoffer 5] . Daarbij in ogenschouw genomen de onterende en criminele aard van de webcamwerkzaamheden en de hennepkwekerij, waarbij de nadelige gevolgen en risico’s allemaal voor rekening zouden komen van [slachtoffer 5] (als degene die de webcamseks zou gaan doen en als bewoner van het huis waarin de kwekerij zou komen), is de rechtbank van oordeel dat verdachte oogmerk van uitbuiting van [slachtoffer 5] had.
De rechtbank overweegt dat de primair ten laste gelegde mensenhandel echter niet bewezen kan worden, gelet op het feit dat [slachtoffer 5] niet heeft ingestemd met de voorstellen van verdachte en dus geen van de ten laste gelegde gedragingen (werven, beschikbaar stellen et cetera) heeft plaatsgevonden.
Subsidiair is een poging tot mensenhandel ten laste gelegd. De rechtbank wijst op het reeds onder 1.1 genoemde arrest [5] waaruit kan worden afgeleid dat het met het oogmerk van uitbuiting en met gebruikmaking van een dwangmiddel proberen te werven voor prostitutiewerk een poging tot mensenhandel kan opleveren als het slachtoffer niet instemt met het doen van de werkzaamheden. Verdachte heeft [slachtoffer 5] eerst fors in de financiële problemen gebracht, meermalen voorgesteld om een hennepkwekerij op te zetten en op het moment dat [slachtoffer 5] aangaf dat ze bang was en niet meer wist wat ze moest doen, stelde hij voor om webcamseks te doen, waar hij zelf ook aan zou gaan verdienen. De rechtbank ziet dit als een begin van uitvoering voor het delict mensenhandel. Als [slachtoffer 5] had ingestemd, was naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van voltooide sub-onderdelen 1 (werven) en 4 (beschikbaar stellen).
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de subsidiair ten laste gelegde poging tot uitbuiting bewezen.
1.2.4 [slachtoffer 6] (parketnummer 18/850124-19 feit 2)
Uit het dossier blijkt dat verdachte - zo heeft hij ook erkend - via WhatsApp aan [slachtoffer 6] heeft voorgesteld om aan webcamseks te doen. Hij stuurde haar “We gaan zo meteen een laptop kopen en dan gaan we gewoon webcam-sexen. Niemand raakt jou dan aan! En je verdient ook nog veel meer. We kopen gewoon een masker. Zo’n masker zet je gewoon op je gezicht zodat niemand jou gezicht kan zien.” Zowel uit het betreffende gesprek als uit de door [slachtoffer 6] afgelegde verklaringen volgt dat [slachtoffer 6] niet met het voorstel van verdachte instemde. [slachtoffer 6] heeft verklaard dat zij “een soort vriendschap met verdachte heeft en dat ze hem af en toe spreekt. Ze heeft geen schulden en nam het voorstel om webcamseks te gaan doen niet heel serieus.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat de ten laste gelegde (poging tot) mensenhandel ten opzichte van [slachtoffer 6] niet bewezen kan worden. Niet is gebleken dat verdachte op enig moment ten opzichte van [slachtoffer 6] gebruik heeft gemaakt van een dwangmiddel. [slachtoffer 6] bevond zich niet in een kwetsbare positie en verdachte had geen overwicht op haar. De rechtbank spreekt verdachte integraal vrij van dit feit.
1.2.5 [slachtoffer 7] (parketnummer 18/850124-19 feit 3)
De rechtbank leidt uit het dossier - kort gezegd - het volgende af.
[slachtoffer 7] is een jonge Antilliaanse vrouw die sinds april 2019 in Nederland was, die de Nederlandse taal niet goed sprak en weinig mensen kende. Ze heeft verklaard dat ze verdachte op 24 mei 2019 in Groningen leerde kennen tijdens het uitgaan en dat ze met hem mee naar huis ging. De volgende dag mocht ze niet meer weg. Verdachte bedreigde haar en zei dat ze vijf jaar bij hem moest blijven en voor hem moest werken als prostituee. Ze bleef een paar weken in de woning van verdachte, waar zijn moeder en broer eveneens woonden. [slachtoffer 7] moest hier schoonmaken. Ze heeft niet in de prostitutie gewerkt omdat ze huiduitslag had. Na een paar weken in de woning van verdachte werd ze naar Arnhem gebracht. Na een maand belde ze verdachte, die haar weer terug naar Groningen bracht, waar ze samen met een vriendin ging wonen. Op enig moment heeft verdachte gezegd dat hij geld op haar pinpas ging storten, waarna ze de pas nooit weer terug heeft gekregen. Verdachte en [slachtoffer 7] zijn in Groningen samen naar de Kamer van Koophandel gegaan. [slachtoffer 7] dacht dat zij daar was om een woning te regelen. Later kwam ze erachter dat er een eenmanszaak genaamd [bedrijf 2] op haar naam was geopend en dat ze omzetbelasting moest betalen. Tevens was er een telefoonabonnement afgesloten op naam van de eenmanszaak.
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 7] inderdaad mee naar huis heeft genomen, maar geeft aan dat dit was om haar te helpen omdat ze geen huisvesting had. Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 7] na een paar weken heeft weggebracht en later weer heeft opgehaald, maar dat [slachtoffer 7] hem zelf juist vroeg om haar op te halen. Verdachte is inderdaad met [slachtoffer 7] mee geweest naar de Kamer van Koophandel, maar heeft hier naar eigen zeggen enkel als vertaler voor [slachtoffer 7] opgetreden. Verdachte ontkent de pinpas van [slachtoffer 7] te hebben gebruikt.
De rechtbank constateert dat het dossier buiten de verklaringen van [slachtoffer 7] weinig andere stukken met betrekking tot dit feit bevat. Weliswaar blijkt uit stukken dat verdachte de afspraak bij de Kamer van Koophandel voor de inschrijving van de eenmanszaak heeft gemaakt, maar daarin wordt tevens vermeld dat hij als vertaler bij het gesprek aanwezig was. Wat [slachtoffer 7] daadwerkelijk begreep van het gesprek wordt niet helder.
Wel volgt uit het dossier dat een (ex-)vriendin van verdachte, [getuige 5] , in opdracht van verdachte een bankrekening op naam van [slachtoffer 7] heeft geopend door gebruik te maken van een foto van het identiteitsbewijs van [slachtoffer 7] (zie verderop in dit vonnis de feiten 13 en 14 van parketnummer 18/850124-19, welke de rechtbank bewezen zal verklaren).
Voor het gebruik van dwangmiddelen (misleiding en bedreiging volgens [slachtoffer 7] verklaring)
en voor de beperkingen voor [slachtoffer 7] (het “opgesloten worden”, het niet beschikken over haar pinpas) is naar het oordeel de rechtbank geen steunbewijs in het dossier aanwezig.
De officier van justitie heeft in het algemeen de modus operandi van verdachte - zijn handelswijze ten opzichte van de andere op de ten laste gelegde voorkomende vrouwen - als steunbewijs genoemd. De rechtbank deelt deze zienswijze niet. De rechtbank acht niet alle ten laste gelegde mensenhandelfeiten bewezen, maar ook los daarvan kan niet worden gezegd dat de handelwijze van verdachte met betrekking tot (een van) de andere vrouwen dusdanig overeenkomt met hetgeen [slachtoffer 7] schetst - met name op het punt van dwangmiddelen - dat dit naar het oordeel van de rechtbank kan dienen als ondersteuning voor de (poging tot) uitbuiting van [slachtoffer 7] .
De rechtbank spreekt verdachte daarom integraal vrij van dit feit, wegens gebrek aan bewijs.
1.2.6 [slachtoffer 8] (parketnummer 18/850124-19 feit 4)
De rechtbank leidt uit het dossier - kort gezegd - de volgende feitelijke gang van zaken af.
[slachtoffer 8] ging in de laatste maanden van 2019 met verdachte om. Ze zag hem af en toe en had seks met hem. Op gegeven moment bleek hij ook met de haar bekende [slachtoffer 9] te gaan, waarop er een kentering in de band met verdachte kwam. Verdachte werd agressiever en ruiger tegen haar. Verdachte heeft [slachtoffer 8] bedreigd en op twee verschillende momenten mishandeld. Verdachte heeft [slachtoffer 8] eenmaal een klap gegeven toen hij “dingen op haar telefoon zag van jongens” en heeft haar op 11 december 2019 geslagen in een conflictsituatie omdat zag dat ze (zie verderop in dit vonnis de feiten 5 en 6 van parketnummer 18/850124-19, welke de rechtbank bewezen zal verklaren).
Verdachte en [slachtoffer 8] hebben gesproken over het doen van webcamseks. Verdachte en [slachtoffer 8] gingen eind november samen naar een woning waar verdachte tijdelijk over kon beschikken. [slachtoffer 8] maakte deze woning schoon voor verdachte. Dat deed ze vrijwillig. Er moest internet en een laptop worden geregeld voor de webcamseks. Verdachte probeerde een laptop te regelen bij [bedrijf 5] . [slachtoffer 8] wilde uiteindelijk geen webcamseks meer doen. Toen ze dat aan verdachte aangaf, was het volgens [slachtoffer 8] ook “klaar”. Verdachte drong er niet op aan om het toch te gaan doen. [slachtoffer 8] heeft verklaard dat ze bij verdachte altijd de ruimte had om nee te zeggen. Ze wilde enkel aangifte tegen verdachte doen wegens mishandeling.
De rechtbank constateert dat er weliswaar sprake was van geweld en bedreiging ten opzichte van [slachtoffer 8] , wat dwangmiddelen in de zin van artikel 273 Sr zouden kunnen zijn, maar dat deze bedreigingen en mishandelingen geen causaal verband hielden met (het schoonmaken van de woning van verdachte en) het mogelijke doen van webcamseks door [slachtoffer 8] . Daarom is - conform het onder 1.1. geschetste kader van mensenhandel - geen sprake van dwangmiddelen.
Reeds gelet op het gebrek aan dwangmiddelen en beperkingen voor [slachtoffer 8] acht de rechtbank een bewezenverklaring voor (poging tot) uitbuiting uitgesloten. De rechtbank zal verdachte derhalve integraal vrijspreken van dit feit.
2. De overige feiten.
Met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 18/850091-17 onder 2, 3 en 8 en het in de zaak met parketnummer 18/850124-19 onder 6, 9, 13 primair, 14 en 15 ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat verdachte deze feiten heeft bekend, dan wel dat er geen verweer op is gevoerd, dan wel dat de inhoud van de opgenomen bewijsmiddelen het gevoerde (bewijs)verweer weerlegt. De rechtbank zal deze feiten derhalve bewezen verklaren onder verwijzing naar de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage.
Met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 18/850091-17 onder 5 en 7 ten laste gelegde witwassen overweegt de rechtbank dat uit de verklaringen van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en verdachte volgt dat verdachte betrokken was bij (het incasseren van geld afkomstig van) oplichting. De rechtbank leidt uit de verklaring van verdachte af dat een kennis van hem aan oplichting deed en dat verdachte als tussenpersoon fungeerde. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] heeft verklaard dat geld dat in dit kader op haar bankrekening werd gestort naar verdachte ging, hetgeen in het geval van [slachtoffer 3] wordt ondersteund door de inhoud van getapte gesprekken en WhatsApp-gesprekken.
De rechtbank acht op basis van deze verklaringen - in onderling verband en samenhang bezien - bewezen dat verdachte telkens uit misdrijf afkomstig geld voorhanden heeft gehad, hetgeen met zich meebrengt dat het onder 5 en 7 ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen.
Met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 18/850091-17 onder 6 ten laste gelegde, te weten dwang gepleegd ten opzichte van [slachtoffer 3] , overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat niet bewezen kan worden dat het vastpakken van de pols (laatste gedachtestreepje van de ten laste gelegde feitelijkheden waaruit de dwang zou hebben bestaan) in verband stond met het afstaan van haar bankpas, gelet op [slachtoffer 3] ’s eigen verklaring hieromtrent. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat [slachtoffer 3] is gedwongen om haar bankpas aan verdachte af te staan. Uit de verklaringen van [slachtoffer 3] volgt dat verdachte “zeurde” om haar bankpas, waarna ze hem heeft afgegeven. Dit is onvoldoende voor een bewezenverklaring van dwang in de zin van artikel 284 Sr. De rechtbank spreekt verdachte derhalve vrij van dit feit.
Met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 18/850091-17 onder 8 ten laste gelegde, te weten het meermalen mishandelen van [slachtoffer 4] , overweegt de rechtbank dat de verklaring van [slachtoffer 4] in voldoende mate wordt ondersteund door onder meer de verklaringen van haar vader ( [getuige 2] ) en haar vriendin ( [getuige 3] ), zoals opgenomen in de bijlage met bewijsmiddelen. Met betrekking tot het standpunt van de raadsman inhoudend dat hooguit één mishandeling te bewijzen is, overweegt de rechtbank dat de vader en vriendin van [slachtoffer 4] weliswaar over dezelfde mishandeling (slaan in de zomer van 2017 met blauwe plekken als gevolg) lijken te verklaren, maar de verbalisanten hebben op 19 januari 2018 ander letsel (afgebroken haren) geconstateerd en verdachte heeft [slachtoffer 4] op 29 oktober 2017 WhatsApp-berichten gestuurd waarin hij zegt dat hij denkt dat hij haar dood slaat als hij bij haar blijft. Daarbij komt dat de rechtbank geen belang voor [slachtoffer 4] ziet om het aantal mishandelingen aan te dikken, temeer nu zij verdachte aanvankelijk nog in bescherming nam. Alles overwegend zal de rechtbank het onder 8 ten laste gelegde bewezen verklaren op alle onderdelen.
Met betrekking tot feit 12 - kort gezegd witwassen - is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het gaat om door geldbedragen die afkomstig zijn van eigen misdrijf van verdachte. Dit brengt met zich dat verdachte wordt vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Het subsidiair ten laste gelegde witwassen uit eigen misdrijf kan wel degelijk worden bewezen en zal de rechtbank dan ook bewezen verklaren.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht in de zaak met
parketnummer 18/850091-17de feiten 1 primair, 2, 3, 5, 7 en 8 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. primair
hij in of omstreeks de periode van 5 mei 2016 tot en met 9 november 2017 te Groningen,
A) een ander, te weten [slachtoffer 1] , door dreiging met geweld, door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 1] (sub 1°) en
- heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten dan wel onder die omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van diensten (sub 4°) en
B) telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die ander, te weten [slachtoffer 1] , (sub 6°),
bestaande hierin dat verdachte:
- een relatie is aangegaan met die [slachtoffer 1] en
- tijdens voornoemde relatie die [slachtoffer 1] heeft uitgescholden en vernederd en gedreigd die [slachtoffer 1] te slaan en
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij geld en een auto nodig had om naar zijn kind te gaan en
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd dat hij een auto voor die [slachtoffer 1] zou kopen, zodat zij niet langer hoefde te fietsen en die [slachtoffer 1] een overeenkomst heeft laten tekenen voor de aanschaf van die auto, Audi A5 met kenteken [kenteken] en vervolgens die auto heeft verhuurd, waarbij de huurpenningen aan hem, verdachte, werden betaald en de afbetaling, wegenbelasting, verzekering en verkeersboetes door die [slachtoffer 1] betaald dienden te worden en
- die [slachtoffer 1] een auto, VW Golf met kenteken [kenteken] , heeft laten kopen, waar hij, verdachte, vervolgens in heeft gereden en daarbij diverse verkeersovertredingen heeft gemaakt, welke door die [slachtoffer 1] betaald dienden te worden en
- de scooter, Vespa, met kenteken [kenteken] , van die [slachtoffer 1] , welke die [slachtoffer 1] op initiatief van hem, verdachte, had gekocht, zonder medeweten van die [slachtoffer 1] heeft verkocht en
- die [slachtoffer 1] een auto, VW Golf met kenteken [kenteken] , voor hem, verdachte, heeft laten huren en
- aan die [slachtoffer 1] heeft voorgesteld een hennepkwekerij in haar woning op te zetten en vervolgens die hennepkwekerij heeft opgezet of laten opzetten en
- die [slachtoffer 1] hem, verdachte, gebruik heeft laten maken van haar telefoonabonnement en beltegoed kaarten voor hem, verdachte, heeft laten kopen en
- die [slachtoffer 1] haar bankpassen heeft laten afgegeven en vervolgens telkens hiermee geld heeft opgenomen van de bankrekening van die [slachtoffer 1] , terwijl die [slachtoffer 1] door het afstaan van haar pinpassen geen zeggenschap had over haar eigen inkomsten en aldus van hem, verdachte, afhankelijk was;
2.
hij op 23 juli 2017 te Groningen, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] tegen het gezicht en de armen en benen te slaan;
3.
hij in de periode van 1 april 2017 tot en met 24 juli 2017, te Groningen in een woning gelegen aan [straatnaam] aldaar en in gebruik bij [slachtoffer 1] , tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft geteeld 138 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
5.
hij in de periode van 1 juni 2016 tot 1 maart 2017 in Nederland, meermalen een aantal geldbedragen, gepind vanaf de bankrekening van [slachtoffer 2] , heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij telkens wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf;
7.
hij in de periode van 1 juli 2017 tot 28 oktober 2017 in Nederland meermalen een geldbedrag gepind vanaf de bankrekening van [slachtoffer 3] , heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij telkens wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf;
8.
hij in de periode van 1 juli 2017 tot en met 14 november 2017 te Groningen, meermalen [slachtoffer 4] heeft mishandeld door die [slachtoffer 4] in de keel te knijpen en aan de haren te trekken en in het gezicht en de armen en benen te slaan.
De rechtbank acht in de zaak met
parketnummer 18/850124-19de feiten 1 subsidiair, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 subsidiair, 13, 14 primair en 15 primair wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. subsidiair
hij in de periode 1 maart 2019 tot en met 17 december 2019 in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
A)
een ander, te weten [slachtoffer 5] door misbruik van een kwetsbare positie,
- te verwerven met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer 5] (sub 1°) en
- te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten (sub 4°) en
- te bewegen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar, [slachtoffer 5] , seksuele handelingen voor een derde (sub 9°)
en
B)
opzettelijk voordeel te trekken uit de uitbuiting van een ander, te weten [slachtoffer 5] , (sub 6°),
bestaande hierin dat verdachte (telkens)
- de vriendschap en vertrouwen van die [slachtoffer 5] heeft weten te winnen en een relatie is aangegaan met die [slachtoffer 5] en zich op haar adres heeft ingeschreven,
- tijdens voornoemde relatie die [slachtoffer 5] allerlei beloftes heeft gedaan die hij niet heeft waargemaakt en/of waar kon maken, waardoor zij in financiële problemen is gekomen, mede omdat zij door zijn inschrijven toeslagen is misgelopen,
- die [slachtoffer 5] , terwijl hij wist dat zij schulden had, heeft getracht over te halen en ervan heeft getracht te overtuigen en in de gelegenheid getracht te stellen een hennepkwekerij op haar zolder te laten zetten, en voor een webcam seksuele handelingen te verrichten en tegen die [slachtoffer 5] te appen: "We moeten doekoe pakken. Ik heb ook een site schat. Waar je gewoon met je poesjes moet spelen. Dit is echt waar wat ik zeg",
- die [slachtoffer 5] (een gedeelte van) de verdiensten of opbrengsten uit de webcamseks en hennepteelt laten afstaan,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
5.
hij in de periode van 1 november 2019 tot en met 11 december 2019 in de gemeente Groningen [slachtoffer 8] telkens heeft mishandeld door haar
- te slaan en langs de wang te schaven en
- met telefoon tegen de wang te slaan en tegen de schouder te stompen;
6.
hij in de periode van 1 november 2019 tot en met 11 december 2019 in de gemeente Groningen [slachtoffer 8] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 8] dreigend mondeling/telefonisch en/of via app de woorden toe te voegen "Ik ga je dood maken en ik pak eerst je vader omdat die het dichtste bij woont", "Als ik je zie ben je dood”, Je gaat zien wat ik met jou ga doen", "Ik ga jou dood”, “Jullie gaan dood, echt dood”, “Ik sloop je, Ik zeg jou als ik je vind sloop ik jou”, en “ik zeg jou één ding als het aan mij lag haal ik jullie van de kaart”;
7.
hij omstreeks 16 november 2019 in de gemeenten Groningen en Assen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 9] en [slachtoffer 11] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van 250 euro, toebehorende aan [slachtoffer 10] , welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte dreigend tegen die [slachtoffer 9] heeft gezegd en/of geappt:
"als je mij geen 250 euro komt brengen, maak ik je dood", "Zorg dat je mijn geld nu in ieder geval bij je hebt daar. Ik sloop al die ramen van je huis. Ik ga een auto pakken en kom naar Assen. Je hebt tot 5 uur, breng beter mijn doekoe. breng beter mijn money. Want anders ga ik jou doodmaken. Breng mijn doekoe en mijn auto nu", en dreigend tegen die [slachtoffer 11] telefonisch heeft gezegd en/of geappt: “Jouw dochter heeft een auto bekrast. Ik sla haar de tanden uit de mond. Ik ga haar doodmaken en haar tanden opeten”;
8.
hij in de periode van 15 tot en met 16 november 2019 in de gemeente Groningen [slachtoffer 9] heeft mishandeld door haar tegen hoofd, lichaam en armen te stompen en schoppen en een knietje tegen het hoofd te geven;
9.
hij in de periode van 15 november 2019 tot en met 5 december 2019 in de gemeente Groningen [slachtoffer 9] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 9] dreigend mondeling/telefonisch en/of via app de woorden toe te voegen " [slachtoffer 9] , ik ga jou echt, ik ga jou wat aandoen, [slachtoffer 9] . Je hebt er zelf om gevraagd", "Je gaat zien wat ik met jou ga doen", "Ik ga jou dood slaan. Ik ga jouw kankertanden eten" en "Ik ga je doodslaan [slachtoffer 9] , geniet van je dagen, ik zweer het je, ik ga je doodslaan” en “jij gaat dood als een man. Ik ga je slopen";
10.
hij in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 17 december 2019 in de gemeente Groningen meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
11.
hij in de periode van 6 tot en met 17 december 2019 in de gemeente Groningen telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad
- op 6 december 2019 in woning aan [straatnaam] ongeveer 19,01 gram van een materiaal bevattende heroïne, en ongeveer 7,72 gram van een materiaal bevattende cocaïne, en
- op 17 december 2019 in woning aan [straatnaam] ongeveer 82,16 gram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
12. subsidiair
hij in de periode van 6 tot en met 17 december 2019, in de gemeente Groningen, een voorwerp, te weten op 6 december 2019 een geldbedrag van 2.080 euro en op 17 december 2019 een geldbedrag van 2.005 euro, voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf;
13. primair
hij in de periode van 27 september 2019 tot en met 30 oktober 2019 in de gemeenten Groningen en Heerenveen, tezamen in vereniging met een ander, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander te weten [slachtoffer 7] , geboren op [geboortedatm] 1997 te Aruba, heeft gebruikt door met behulp van een foto van het paspoort van die [slachtoffer 7] en het Burgerservicenummer van die [slachtoffer 7] een bankrekening bij de SNS-bank op naam van die [slachtoffer 7] aan te vragen, met het oogmerk om de identiteit van de ander te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan;
14.
hij in de periode van 27 september 2019 tot en met 30 oktober 2019 in de gemeente Groningen, opzettelijk een valse betaalpas, te weten een betaalpas van SNS-bank op naam van [slachtoffer 7] , bestemd voor het verrichten van betalingen, zich heeft verschaft, terwijl hij, verdachte, wist dat deze bestemd was voor gebruik als ware deze echt en onvervalst;
15. primair
hij op 30 november 2019 te Den Andel, gemeente Het Hogeland, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een perceel [benadeelde partij 1] aan [straatnaam] te Den Andel, heeft weggenomen
- een hoeveelheid kleingeld uit de kassa, een plastieken gereedschapskist, een fooienpot inhoudende geld, een hoeveelheid kleingeld uit een glazen pot met opschrift “crisispotje”, 4 pakjes shag en 6 pakjes sigaretten, toebehorende aan [benadeelde partij 1] en
- een zwarte leren foedraal, inhoudende biljartkeuen en biljarttoebehoren, toebehorende aan [benadeelde partij 2] en
- een zwarte leren foedraal, inhoudende biljartkeuen en biljarttoebehoren, toebehorende aan [benadeelde partij 3] ,
waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert in de zaak met parketnummer 18/850091-17 op:
1. primair Mensenhandel, meermalen gepleegd
2. Mishandeling
3. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B
van de Opiumwet gegeven verbod;
5. Witwassen
7. Witwassen
8. Mishandeling, meermalen gepleegd.
Het bewezen verklaarde levert in de zaak met parketnummer 18/850124-19 op:
1. primair Poging tot mensenhandel
5. Mishandeling, meermalen gepleegd
6. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd
7. Afpersing
8. Mishandeling
9. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
10. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
11. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
12. subsidiair Witwassen
13. primair Opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde
biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk
om de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan.
14. Opzettelijk een valse pas als bedoeld in artikel 232, eerste lid, van het
Wetboek van Strafrecht, zich verschaffen, terwijl hij weet of redelijkerwijs
moet vermoeden dat de pas bestemd is voor gebruik als ware deze echt
en onvervalst
15. primair Diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de
toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Strafmotivering
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging en oplegging van de gedragsbeïnvloedende en Vrijheidsbeperkende Maatregel (hierna: GVM).
Voorts heeft de officier van justitie oplegging van een contactverbod (artikel 38v Sr) met betrekking tot [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 9] gevorderd. De officier van justitie beschouwt verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat geen TBS met dwangverpleging aan verdachte dient te worden opgelegd. Dit is een te zware maatregel gelet op de feiten die bewezen kunnen worden. Nu de deskundigen in een TBS met voorwaarden geen alternatief zien, is een gevangenisstraf de aangewezen manier om de zaak af te doen. Indien de rechtbank twijfelt over een mogelijkheid tussen TBS met dwangverpleging en een kale gevangenisstraf, dient er nader onderzoek te worden gedaan naar alternatieven.
Ten aanzien van de duur van de gevangenisstraf heeft de verdediging bepleit dat de duur aanzienlijk korter dient te zijn dan geëist door de officier van justitie. Tevens heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn gelet op de ouderdom van de zaak met parketnummer 18/850091-17, hetgeen strafvermindering als gevolg dient te hebben.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en onder meer het psychiatrisch onderzoek van psychiater D.T. van der Werf d.d. 9 januari 2021, het psychologisch onderzoek van J. Yntema d.d. 11 januari 2021, het milieuonderzoek van [naam 2] , het reclasseringsadvies d.d. 15 januari 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan achttien strafbare feiten, te weten kort gezegd mensenhandel, poging tot mensenhandel, mishandeling (ten opzichte van vier verschillende vrouwen), bedreiging (ten opzichte van twee verschillende vrouwen), witwassen (driemaal), afpersing, hennepteelt, handel in heroïne en cocaïne, bezit van heroïne en cocaïne, identiteitsfraude, het verschaffen van een valse bankpas en een inbraak in een dorpshuis.
In het geval van de (poging tot) mensenhandel, de mishandelingen, de bedreigingen, de afpersing, de identiteitsfraude en het verschaffen van een valse bankpas was het slachtoffer telkens een jonge vrouw met wie verdachte een seksuele relatie had.
De rechtbank wijdt nog enkele woorden aan de mensenhandelfeiten. Verdachte heeft [slachtoffer 1] , een jonge vrouw die verliefd op hem was, gedurende ongeveer anderhalf jaar verschillende diensten (het huren en kopen van auto’s en een scooter, het ter beschikking stellen van telefoons, het ter beschikking stellen van haar woning voor een hennepkwekerij) voor hem laten verrichten. Verdachte had haar bankpassen in bezit en maakte gebruik van haar vermogen en verdiensten. Verdachte verkocht de scooter van [slachtoffer 1] (buiten haar medeweten), verhuurde haar auto (en inde de huur zelf), plaatste een hennepkwekerij in haar woning en bracht [slachtoffer 1] , die alle rekeningen en boetes moest betalen, diep in de schulden. Dit ging zo ver dat werd geprobeerd om beslag op haar loon en bezittingen te leggen, [slachtoffer 1] dagenlang rijst met suiker at en bij verdachte moest bedelen om geld voor boodschappen. Als zij de problemen aankaartte bij verdachte, werd hij boos en schold hij haar uit. Tevens mishandelde verdachte haar tweemaal.
Verdachte heeft [slachtoffer 5] , een andere jonge vrouw met wie hij een relatie had, eveneens in de financiële problemen gebracht, door geld van haar te lenen en niet terug te betalen en door zich op haar adres in te schrijven en niet (tijdig) weer uit te schrijven, waardoor zij haar toeslagen verloor en terug moest betalen. Toen [slachtoffer 5] diep in de problemen zat en bij hem aangaf niet meer te weten wat zij moest doen, stelde verdachte voor om een hennepkwekerij in haar woning te zetten en om webcamseks te gaan doen.
Dit zijn zeer ernstige feiten waarmee verdachte een inbreuk heeft gemaakt op de psychische integriteit van de aangeefsters, telkens met eigen gewin als doel. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij schaamteloos misbruik van de verliefdheid en goedheid van [slachtoffer 1] heeft gemaakt en zichzelf ten koste van haar heeft verrijkt, terwijl [slachtoffer 1] er zowel financieel, fysiek als mentaal volledig aan onderdoor ging. Uit de slachtofferverklaring blijkt dat zij nog steeds in behandeling is en nog lang niet de oude is.
Verdachte is, zoals hij zelf ter terechtzitting aangaf, een crimineel die zijn geld op allerlei manieren verdient. Hierbij handelt hij puur vanuit zijn eigen financiële gewin en gaat hij volledig voorbij aan de belangen van anderen, of het nu gaat om de uitbater/gebruikers van een dorpshuis, drugsverslaafden of jonge vrouwen met wie hij een (seksuele) relatie heeft. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Wat betreft de persoon en de strafbaarheid van verdachte neemt de rechtbank onder meer in ogenschouw de bevindingen en conclusies van het Pro Justitia rapport van psychiater D.T. van der Werf d.d. 9 januari 2021 en het Pro Justitia rapport van psycholoog J. Yntema d.d. 11 januari 2021. De rapportages houden onder meer in dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken (en hyperseksualiteit), een stoornis in cannabisgebruik (in vroege remissie) en zwakbegaafdheid. Verdachte voldoet aan de criteria voor psychopathie. Deze stoornissen waren aanwezig in de periode van het ten laste gelegde en de onderzoekers achten verdachte verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de mensenhandelfeiten, de mishandelingen en de bedreigingen. De drugsgerelateerde delicten, het witwassen, de fraude en inbraak kunnen volledig aan verdachte worden toegerekend. De rechtbank verenigt zich met voormelde conclusies en maakt die tot de hare.
Ten aanzien van de behandelnoodzaak en -mogelijkheden houden de adviezen van de psychiater en de psycholoog onder meer in, zakelijk weergegeven:
Onbehandeld en onbegeleid zal het recidiverisico onverminderd hoog blijven. Het gebrek aan probleembesef, van de noodzaak van een langdurige behandeling en van de noodzaak van het accepteren van zeer langdurige professionele hulp, maakt dat verdachte moeilijk behandelbaar is en behandeling plaats dient te vinden in een dwingend strak kader. Om het recidivegevaar te beperken is eerst een klinische forensisch psychiatrische behandeling nodig binnen een tbs-instelling (of mogelijk een FPK). Daarna zal stapsgewijs geoefend moeten worden met meer vrijheden en verantwoordelijkheden en een resocialisatie klinisch voorbereid moeten worden. Ook de resocialisatie zal stapsgewijs met de nodige
monitoring en sanctiemogelijkheden vervolgens voor een lange duur geborgd moeten
worden. Risicomanagement zal naar verwachting nog jarenlang nodig zijn, mede omdat
nu niet goed te voorspellen is in welke mate betrokkene aangeboden behandelingen en
begeleiding zal gaan accepteren en ervan zal leren. De vastgestelde psychopathie is prognostisch ongunstig qua behandeling en qua recidiverisico’s.
TBS met dwangverpleging met aansluitend een GVM is het enige kader, waarbinnen het
beschreven behandelbeleid genoegzaam en veilig uitgevoerd kan worden. Gezien de hulpverleningsgeschiedenis, de opstelling van verdachte tijdens het onderzoek en
de vastgestelde psychopathologie mag van een maatregel met voorwaarden helaas weinig
verwacht meer worden.
Ter terechtzitting hebben zowel de psycholoog als de psychiater voornoemd advies bevestigd en nader toegelicht. Beide deskundigen hebben daarbij benadrukt dat een voorwaardelijke TBS-maatregel geen kans van slagen heeft, gelet op de ernst van de problematiek van verdachte en de verwachte duur van het noodzakelijke behandeltraject. Verdachte zal - gelet op zijn problematiek - niet in staat zijn om zich voor langere tijd te committeren aan voorwaarden.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en zal aan verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging en de GVM opleggen. Blijkens de genoemde psychiatrische en psychologische rapportages bestond bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Een door verdachte begaan feit ((poging tot) mensenhandel) is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en betreft een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Verder eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel.
Oplegging van een voorwaardelijke TBS-maatregel, zoals bepleit door de verdediging, acht de rechtbank niet aan de orde gelet op het eensluidende oordeel van de deskundigen inhoudend dat verdachte niet in staat zal zijn zich aan voorwaarden te houden.
De rechtbank acht naast de TBS met dwangverpleging en de GVM oplegging van een gevangenisstraf aangewezen. Ten aanzien van de stelling van de verdediging inhoudend dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn - hetgeen invloed zou hebben op de duur van de op te leggen gevangenisstraf - overweegt de rechtbank dat conform vaste jurisprudentie bij de beoordeling dient te worden bezien in het licht van “the process as a whole”. Gelet op het feit dat het gaat om twee afzonderlijke zaken die op enig moment zijn gevoegd en het feit dat er in beide onderzoeken onderzoekswensen van de verdediging zijn toegewezen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van undue delay.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de hoogte van de duur van de gevangenisstraf rekening met de gedeeltelijke verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Gelet op het feit dat de deskundigen aangeven dat verdachte een langdurig behandeltraject voor de boeg heeft, hecht de rechtbank eraan dat verdachte hier zo spoedig mogelijk mee kan beginnen. Alles afwegend acht de rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.
De rechtbank heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, waaronder mensenhandel, mishandeling en overtredingen van de Opiumwet. Tevens constateert de rechtbank dat verdachte na de ten laste gelegde feiten is veroordeeld voor mishandeling, waardoor artikel 63 Sr van toepassing is.
De rechtbank zal aan verdachte tevens een contactverbod met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 9] opleggen en spreekt de hoop uit dat (met name) [slachtoffer 1] eindelijk een punt achter dit nare hoofdstuk van haar leven kan zetten en weer vooruit kan kijken.
Benadeelde partijen
De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1] , tot een bedrag van € 89.727,99 ter zake van materiële schade en
€ 12.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2. [slachtoffer 2] , tot een bedrag van € 5.684,36 ter vergoeding van materiële schade en
€ 4.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
3. [slachtoffer 9] , tot een bedrag van € 1.267,96 ter vergoeding van materiële schade en € 4.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
4. [benadeelde partij 4] , tot een bedrag van € 600,00 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
5. [benadeelde partij 2] , tot een bedrag van € 804,50 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
6. [benadeelde partij 3] , tot een bedrag van € 639,00 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
Met betrekking tot de vordering van [slachtoffer 1] heeft de officier van justitie de toewijzing gevorderd van de immateriële schade en de materiële posten reiskosten, kosten ten gevolge van de hennepkwekerij en aankoop van de Audi A5. Ten aanzien van de materiele schadeposten gederfde inkomsten, toekomstig inkomensverlies en overige schulden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze posten dermate ingewikkeld zijn dat behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafrecht met zich meebrengt.
Het gevorderde bedrag in verband met de belastingteruggaaf met betrekking tot de koop van de Audi A5 is onvoldoende onderbouwd, nu niet duidelijk is of dit bedrag naar verdachte is gegaan. Ten aanzien van de gevorderde kostenpost bestaand uit de nota van [bedrijf 3] ontbreekt het causaal verband met het bewezenverklaarde. Deze post dient te worden afgewezen.
De vordering van [slachtoffer 9] dient te worden toegewezen op het punt van de gevorderde immateriële schade en de kosten die verband houden met de voor verdachte gehuurde auto.
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor het eigen risico over 2020 en 2021dient de benadeelde partij niet ontvankelijk te worden verklaard nu deze posten onvoldoende onderbouwd zijn.
De vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] kunnen worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
Primair heef mr. Scholte zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gelet op de bepleite vrijspraken niet ontvankelijk in hun vorderingen dienen te worden verklaard.
Met betrekking tot de vordering van [slachtoffer 1] heeft mr. Scholte zich subsidiair aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie als het gaat om de kostenposten inkomstenderving, toekomstige schade, belastingteruggaaf en de nota van [bedrijf 3] . Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman aangevoerd dat niet eenvoudig is vast te stellen dat [slachtoffer 1] door het strafbare handelen van verdachte immateriële schade heeft geleden, nu ook deze schade ook kan zijn geleden door het vreemdgaan van verdachte en het beëindigen van de relatie. De raadsman heeft meer subsidiair verzocht om de immateriële schade te matigen.
Met betrekking tot de vordering van [slachtoffer 9] heeft mr. Van Jaarsveld zich op het standpunt gesteld dat de vordering te ingewikkeld is om binnen het strafproces te worden behandeld. De gevorderde kosten van het eigen risico van [slachtoffer 9] worden onderbouwd door een schrijven van de behandelaar van [slachtoffer 9] , maar nu hier stukken onleesbaar zijn gemaakt, valt onvoldoende vast te stellen in hoeverre de schade bij [slachtoffer 9] (alleen) is veroorzaakt door verdachte.
Met betrekking tot de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] heeft mr. Van Jaarsveld zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet ontvankelijk in hun vorderingen dienen te worden verklaard gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman met betrekking tot de vordering van [benadeelde partij 4] aangevoerd dat er € 600,00 wordt gevorderd voor de gestolen fooienpot met geld, terwijl ten tijde van de aangifte niet duidelijk was hoeveel geld in de pot zat. Dit bedrag is onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot de vorderingen van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] heeft de raadsman subsidiair aangevoerd dat niet duidelijk is wat er met de gestolen foedralen is gebeurd. Als de foedralen zijn teruggegeven, hebben de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] geen schade geleden. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de gevorderde schade te hoog is, nu onbekend is hoe oud de gestolen keuen zijn en er bij het gevorderde bedrag een nieuwprijs is gehanteerd en er geen rekening met afschrijving is gehouden.
Oordeel van de rechtbank
1. [slachtoffer 1]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde schade in de vorm van de gevorderde reiskosten (€ 291,72), de kosten ten gevolge van de hennepkwekerij (€ 1.135,40), de kosten van de koop van de Audi A5 (€ 10.896,19) heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het in de zaak met parketnummer 18/850091-17 onder 1 bewezen verklaarde. Deze kostenposten zijn niet of onvoldoende betwist en zullen daarom worden toegewezen.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van verdachte van oordeel dat het beoordelen van de gevorderde schade ten gevolge van inkomstenderving en de toekomstige schade dermate ingewikkeld is dat het behandelen van deze punten een onevenredige belasting van het strafrecht met zich mee zou brengen. De rechtbank is voorts met de officier van justitie en raadsman van oordeel dat onvoldoende duidelijk is geworden op wiens rekening de belastingteruggaaf met betrekking tot de koop van de Audi A5 is gestort en dat onvoldoende duidelijk is geworden dat de nota van [bedrijf 3] een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde is. De rechtbank zal de benadeelde partij op deze vier punten daarom niet ontvankelijk in haar vordering verklaren.
In reactie op het standpunt van de raadsman overweegt de rechtbank met betrekking tot de gevorderde immateriële schade dat het op basis van het bewezenverklaarde evident is dat verdachte [slachtoffer 1] ontelbaar veel meer leed heeft toegebracht dan het geval zou zijn geweest wanneer het slechts ging om vreemdgaan en een verbroken relatie. [slachtoffer 1] is door verdachte veelvuldig uitgescholden, bedreigd, mishandeld en ronduit kaalgeplukt. Ze heeft door hem periodes gekend waarin ze geen geld had om eten te kopen en de deur niet open durfde te doen uit angst voor deurwaarders. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook meer dan aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De hoogte van de vordering is op dit punt goed onderbouwd en onvoldoende betwist.
De vordering zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 24.823,31, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 november 2017.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
2. [slachtoffer 2]
De rechtbank acht het feit niet bewezen waaruit de schade zou zijn ontstaan. De benadeelde
partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
3. [slachtoffer 9]
De rechtbank acht het aannemelijk dat de gestelde materiële schadepost van € 250,00 een rechtstreeks gevolg is van de afpersing, zoals bewezenverklaard in de zaak met parketnummer 18/850124-19 onder 7. De rechtbank zal de vordering op dit punt toewijzen.
Ten aanzien van de gevorderde € 247,96 (betaald wegens schade aan de voor verdachte gehuurde auto) is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende causaal verband is tussen deze schade en de bewezenverklaarde feiten.
Ten aanzien van het gevorderde bedrage voor het eigen risico van de zorgverzekering constateert de rechtbank dat uit de onderbouwing volgt dat zowel in 2020 (op 10 januari) als in 2021 (op 12 januari) al vroeg in januari gebruik is gemaakt van psychische zorg, verband houdend met onder meer de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank acht het aannemelijk dat er in de korte tijd daarvoor niet anderszins medische hulp is ingeroepen waarvoor het eigen risico reeds is aangewend.
Met betrekking tot het standpunt van de raadsman inhoudend dat onvoldoende kan worden beoordeeld in hoeverre de behandelingen van [slachtoffer 9] volledig zijn terug te voeren op het handelen van verdachte overweegt de rechtbank dat dit standpunt miskent dat wanneer de schade een gevolg kan zijn van verschillende gebeurtenissen waarvoor verschillende personen aansprakelijk zijn, en vaststaat dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, ingevolge artikel 6:99 van het Burgerlijk Wetboek de verplichting om de schade te vergoeden rust op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de stelling dat de door de benadeelde partij beschreven schade niet (in enige mate) een gevolg is van het handelen van verdachte. De gevorderde schade staat in zodanig verband met de bewezenverklaarde feiten, dat die schade hem volledig kan worden toegerekend. De rechtbank zal de vordering waar het gaat om het eigen risico dan ook toewijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat [slachtoffer 9] immateriële schade heeft geleden in de vorm van onder meer een hersenschudding en gevoelens van angst en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De ter onderbouwing van het gevorderde bedrag van € 4.000,00 genoemde uitspraken zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet vergelijkbaar met de bewezenverklaring in de onderhavige zaak. De rechtbank laat de littekens die [slachtoffer 9] door toedoen van verdachte stelt te hebben opgelopen buiten beschouwing, nu de beschreven toedracht niet ten laste is gelegd en buiten het bereik van deze strafzaak valt. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek schat de rechtbank de hoogte van de immateriële schade op € 1.000,00.
De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel afwijzen.
De vordering zal worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 2.020,00 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 11 december 2019.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.

4.[benadeelde partij 4]

De benadeelde partij heeft een bedrag van € 600,00 gevorderd voor de diefstal van de fooienpot. Gelet op het feit dat [benadeelde partij 4] ten tijde van de aangifte verklaarde niet te weten hoeveel geld er in de fooienpot zat en het later gevorderde bedrag van € 600,00 in het geheel niet is onderbouwd, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de benadeelde partij deze schade heeft geleden. De vordering zal dan ook worden afgewezen.

5.en 6. [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]

Met betrekking tot de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] constateert de rechtbank dat op pagina 59 van het betreffende dossier te lezen valt dat de (naar het oordeel van de rechtbank door verdachte gestolen) foedralen en keuen zijn teruggegeven aan [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet vast is komen te staan dat de benadeelde partijen schade hebben geleden ten gevolge van het ten laste gelegde en bewezenverklaarde. De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen in de vordering niet ontvankelijk verklaren.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38v, 38z, 45, 47, 57, 63, 231, 232, 273f, 285, 300, 311 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Uitspraak
De rechtbank
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte in de zaak met parketnummer 18/850091-17 onder 4 en 6 is ten laste gelegd en hetgeen verdachte in de zaak met parketnummer 18/850124-19 onder 1 primair, 2, 3, 4 en 12 primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 18/850091-17 onder 1 primair, 2, 3, 5, 7 en 8 ten laste gelegde en in de zaak met parketnummer 18/850124-19 onder 1 subsidiair, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 subsidiair, 13 primair, 14 en 15 primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Legt veroordeelde tevens op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (artikel 38z Sr).
Legt aan de veroordeelde op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid(38v Sr), en beveelt dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 9] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van de vervangende hechtenis bedraagt twee weken hechtenis voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Ten aanzien van 18/850091-17, feit 1 primair en 2:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 24.823,31 (zegge: vierentwintigduizendachtonderddrieëntwintig euro en eenendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2017.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] te betalen een bedrag van € 24.823,31 (zegge: vierentwintigduizendachtonderddrieëntwintig euro en eenendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2017, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling voor de duur van 159 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit
€ 12.323,31 aan materiële schade en € 12.500,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van 18/850091-17, feit 4:
Verklaart de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]niet ontvankelijk.
Deze vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ten aanzien van 18/850124-19, feit 7, 8 en 9:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 9]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 2.020,00 (zegge: tweeduizendtwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 9] , te betalen een bedrag van € 2.020,00 (zegge: tweeduizendtwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 december 2019, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 30 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 1.020,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 9] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9] voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Ten aanzien van 18/850124-19, feit 15 primair:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 4]af.
Ten aanzien van 18/850124-19, feit 15 primair:
Verklaart de vorderingen van benadeelde partijen
[benadeelde partij 2]en
[benadeelde partij 3]niet ontvankelijk.
Deze vorderingen kunnen slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. A.H.M. Dölle en mr. J.V. Nolta, rechters, bijgestaan door mr. C.L. van der Woude, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 maart 2021.
Mrs. Dölle en Van der Woude zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2003/04, 29291, 3, p. 18.
2.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099 (Chinese Horeca), HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309.
3.HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554.
4.HR 2 oktober 2001, NJ 2002/187
5.HR 2 oktober 2001, NJ 2002/187