ECLI:NL:RBNNE:2021:5583

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
LEE 21/290 en LEE 21/304
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft eiseres in 2009 bijstand aangevraagd voor een alleenstaande, waarbij zij aangaf tijdelijk bij een vriend in te wonen en als kostganger een kamer te huren. De verweerder heeft de bijstand echter ingetrokken en teruggevorderd, omdat er sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank oordeelt dat de verklaring van eiseres niet voldoende specifiek was om als kostgangersovereenkomst te worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat er in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen eiseres en eiser, wat betekent dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank stelt dat de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht onzorgvuldig is, omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woon- en leefsituatie van eiseres. De rechtbank oordeelt dat de bijstand per 3 maart 2020 had moeten worden ingetrokken, de datum waarop eiseres zich opnieuw bewust was van de gezamenlijke huishouding. De beroepen van eisers zijn gegrond verklaard, en verweerder moet nieuwe besluiten op bezwaar nemen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/290 en LEE 21/304

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2021 in de zaken tussen

[eiseres], te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. Th. Martens),

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Th. Martens),
en

het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa, verweerder

(gemachtigde: A.G. Elzinga).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en - met ingang van 1 januari 2015 - op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande over de periode 17 april 2009 tot 1 juli 2020 ingetrokken. Het over die periode ten onrechte verstrekte bedrag aan uitkering € 129.027,16 heeft verweerder teruggevorderd.
Bij besluit van 18 september 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld en ook van hem het bedrag € 129.027,16 teruggevorderd.
Bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021, waar beide zaken gevoegd zijn behandeld. Eiseres en eiser zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres, geboren in 1955, heeft op 17 april 2009 een bijstandsuitkering (hierna: bijstand) voor een alleenstaande aangevraagd. Als verblijfadres heeft zij opgegeven [adres] in [plaats] en daarbij heeft zij vermeld dat zij op dat adres als kostganger een kamer heeft en aan woonkosten € 300,- per maand betaalt. Als medebewoner heeft zij
[eiser] (eiser) opgegeven. In een formulier Overdracht Werkbedrijf naar GSD van 20 april 2009 staat dat op die datum een gesprek heeft plaatsgevonden, waarbij eiseres heeft aangegeven dat zij alleenstaand is en dat zij tijdelijk bij een vriend inwoont, met wie zij geen relatie heeft.
1.2.
In een door eiseres en eiser ondertekende verklaring van 27 mei 2009 staat dat zij een overeenkomst hebben, inhoudende dat eiseres aan eiser € 300,- per maand betaalt voor kost en inwoning.
1.3.
Een medewerker van de gemeente heeft op 28 mei 2009 op het aanvraagformulier
uitkering WWB genoteerd dat eiseres heeft aangegeven dat zij geen relatie met eiser heeft, dat het gaat om tijdelijke woonruimte, dat zij € 300,- aan huur/kostgeld betaalt, dat zij soms gezamenlijk eten maar dat verder ieder zijn eigen weg gaat en dat eiseres ingeschreven staat voor een woning.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2009 heeft verweerder eiseres met ingang van 17 april 2009
bijstand op grond van de WWB toegekend, naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
In het kader van mogelijke re-integratie van eiseres is op 28 mei 2009 een
MDI-adviesrapport uitgebracht en op 4 september 2009 een GRIP-rapport.
1.6.
In het op 8 juli 2015 opgemaakte rapport heronderzoek kostendelers staat als
medebewoner op het uitkeringsadres eiser vermeld. De conclusie in het rapport is dat het gaat om een tweepersoonshuishouden en dat de bijstand daarom gekort moet worden met 50%. Dat leidt tot een bedrag aan bijstand van € 686,31 per maand. Bij besluit van 20 juli 2015 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres met ingang van 1 juli 2015 recht heeft op bijstand op grond van de sinds 1 januari 2015 van kracht zijnde PW, onder toepassing van de kostendelersnorm. Eiseres heeft recht op bijstand van 50% van de norm voor gehuwden. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
1.7.
In een (voortgangs)rapportage re-integratie staat dat [naam persoon 1] op 15 maart 2017 met eiseres heeft gesproken over onder meer haar woonsituatie en de mogelijkheid van het afsluiten van een lening voor de inrichtingskosten van een andere woning, maar dat eiseres geen schulden wil. Verder staat in die rapportage dat tijdens een huisbezoek van [naam persoon 2] op 13 maart 2019 onder meer aan de orde is gekomen dat eiseres geen schulden heeft, dat de uitkering krap is, maar dat zij zich ermee kan redden, dat sparen niet lukt en dat ze daarom nog steeds een kamer huurt, dat zij geen geld heeft om te verhuizen en niet wil lenen.
1.8.
Eiser, geboren in 1953, heeft op 25 oktober 2019 een uitkering op grond van de
Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB). In het kader van de aanvraag hebben twee medewerkers van de SVB op 3 maart 2020 een huisbezoek afgelegd en met eiser en in aanwezigheid van eiseres een “checklist gezamenlijke huishouding” (hierna: checklist) ingevuld. Eiser en eiseres hebben de checklist op 3 maart 2020 ondertekend. Naar aanleiding van het gesprek met de medewerkers is een huurcontract opgemaakt.
1.9.
Bij besluit van 11 maart 2020 heeft de SVB definitief vastgesteld dat eiser, die
sinds 10 november 2019 een voorlopig AOW-pensioen ontving, vanaf maart 2020 recht heeft op € 812,71 aan AOW-pensioen voor een gehuwde, geregistreerd partner of samenwoonpartner. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
2. Naar aanleiding van een melding van de SVB aan verweerder is een heronderzoek naar het recht van eiseres op bijstand uitgevoerd. Op 21 juli 2020 hebben [naam persoon 3] (hierna: [naam persoon 3] ) en [naam persoon 4] , beiden sociaal rechercheur, het adres van eisers bezocht. In de woning zijn eisers aangehouden vanwege het vermoeden van uitkeringsfraude en/of opzet- dan wel schuldheling. Op 21 juli 2020 zijn zij gehoord als verdachten, waarvan op ambtsbelofte processen-verbaal zijn opgemaakt. Op 27 juli 2020 heeft [naam persoon 3] rapport opgemaakt en heeft hij over het soort onderzoek vermeld dat het gaat om een strafrechtelijk onderzoek naar uitkeringsfraude en verzwegen samenwoning door eiseres en heling van bijstand door eiser.
2.1.
Op basis van de onderzoeksresultaten, waaronder de verklaringen van eisers, heeft
verweerder bij het primaire besluit 1 de bijstand met ingang van 1 juli 2020 beëindigd [lees: ingetrokken], de bijstand over de periode 17 april 2009 tot 1 juli 2020 ingetrokken en de over die periode ten onrechte verleende bijstand - € 129.027,16 - teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat eiseres vanaf 17 april 2009 tot 1 juli 2020 een gezamenlijke huishouding met eiser heeft gevoerd. Met ingang van 10 november 2019 is (ook) sprake van een gezamenlijke huishouding op basis van artikel 4, vierde lid, van de PW [de rechtbank leest: artikel 3, vierde lid, onder d, van de PW] vanwege de registratie bij de SVB. Omdat eiseres geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding, heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 17 van de PW.
2.2.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van € 129.027,16 en dat bedrag van hem teruggevorderd.
2.3.
De bezwaarschriftencommissie Werkplein Drentsche Aa gemeenten (hierna:
de commissie) heeft verweerder op 7 december 2020 geadviseerd het bezwaar tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond te verklaren. Daartoe heeft de commissie overwogen dat geen sprake is van een kostgangersrelatie. Uit de door eisers afgelegde verklaringen, die met elkaar in overeenstemming zijn, blijkt dat de omgang tussen eisers die van een zakelijke commerciële kostgangersrelatie overstijgt. Aannemelijk is gemaakt dat sprake is van wederzijdse zorg. Het standpunt van eisers dat de gemeente de kostgangersrelatie langdurig en frequent heeft bevestigd en daarmee heeft aangegeven dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, volgt de commissie niet. De door eisers ingeroepen uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1749, ziet op een andere situatie, aldus de commissie.
2.4.
Bij de bestreden besluiten I en II heeft verweerder de adviezen van de commissie
overgenomen. Verweerder heeft het bezwaar tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij altijd open is geweest over haar woonsituatie, namelijk dat zij een kostgangersrelatie heeft met eiser. Naar aanleiding van haar bijstandsaanvraag heeft zij op aangeven van een medewerker van Werkplein de kostgangersovereenkomst van 27 mei 2009 opgemaakt en ingediend. Met de rapportages van 28 mei 2009, 4 september 2009, 8 juli 2015 en 15 maart 2017 en 13 maart 2019 is telkens (in)direct de woonsituatie van eiseres aan de orde gekomen. Daarmee heeft verweerder eiseres langdurig en frequent bevestigd in haar veronderstelling dat de manier waarop zij het kostgangerschap had geregeld juist was. Van een gezamenlijke huishouding is geen sprake, omdat niet is voldaan aan het criterium wederzijdse zorg. Een intrekking van bijstand met terugwerkende kracht, omdat alsnog de samenwoning vanaf het begin als een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt, is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en daarbij heeft zij verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 20 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1749). Verweerder had de aanvraag en de in dat kader door eiseres verstrekte informatie moeten opvatten als een signaal dat mogelijk te veel of ten onrechte bijstand zou worden toegekend.
Eiseres heeft een verslag OM-zitting van 18 december 2020 en een brief van 18 december 2020 van de officier van justitie ingebracht. Uit die stukken blijkt dat de officier van justitie vanwege onvoldoende bewijs eiseres niet meer vervolgt en een mogelijk al opgelegde strafbeschikking intrekt.
Eiser heeft zich in essentie aangesloten bij wat eiseres heeft aangevoerd en heeft daarbij aangegeven dat de officier van justitie zijn zaak heeft geseponeerd.
4. In de verweerschriften heeft verweerder ongegrondverklaring van de beroepen van
eisers bepleit.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het geschil tussen partijen ziet op de periode van 17 april 2009 tot 1 juli 2020 (te
beoordelen periode).
5.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene
belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van 27 mei 2009 met de enkele
contractuele bepaling dat eiseres per maand € 300,- aan eiser betaalt voor kost en inwoning niet specifiek genoeg om als kostgangersovereenkomst te kunnen worden aangemerkt. Dat in het kader van die verklaring tussen eisers mondelinge afspraken zouden zijn gemaakt over de invulling daarvan maakt evenmin dat er sprake is van een kostgangersrelatie.
5.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.5.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.6.
Niet is in geschil dat eisers in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in
dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de PW voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
5.7.
Tussen partijen is in geschil de vraag of voldaan is aan het tweede criterium van artikel 3, derde lid, van de PW voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, namelijk het criterium van de wederzijdse zorg.
5.8.
Die zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de
betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de woonlasten en daarmee samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft. De zorg moet wel een meer dan incidenteel karakter hebben en van enig gewicht zijn.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken voldoende feitelijke
grondslag voor het standpunt van verweerder dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen eiseres en eiser. Daarbij is - gebaseerd op de verklaringen van eisers - het volgende van betekenis. Eisers gebruiken alle ruimtes in het huis gezamenlijk, behalve hun slaapkamers. Eiseres geeft aan welke boodschappen gedaan moeten worden en eiser haalt die op met de auto en betaalt de boodschappen. Incidenteel haalt en betaalt eiseres een boodschap. Voor afspraken met een dokter en in het ziekenhuis brengt en haalt eiser haar met zijn auto. Eens in de twee weken op zondag gaan zij samen in eisers auto naar de moeder van eiseres, eerder in [plaats 2] en later in het verpleeghuis. Eiser betaalt de kosten van de auto en de benzine. Het hondje van eiseres werd door beiden verzorgd en beiden betaalden de kosten. Na het overlijden van het hondje hebben zij de kosten van de crematie gedeeld. In de huiskamer is een herdenkingsplekje voor het hondje. Vóórdat eiser met pensioen ging deed eiseres in hoofdzaak het huishouden. Nadat eiser met pensioen is gegaan, doet hij het zwaardere werk. Vóór eisers pensioen kookte eiseres meestal. De was werd niet altijd strikt gescheiden gedaan, de bonte was van beiden werd (soms) samengevoegd. Eiseres heeft in de loop der jaren voor de huiskamer onder meer een televisie, een salontafel en een kachel aangeschaft, die zij samen hebben uitgezocht.
‘s Avonds kijken ze samen in de huiskamer naar de televisie. Haar medicijnen staan in de keuken. Eisers hebben aangegeven dat hun woon- en leefsituatie onveranderd is geweest vanaf 17 april 2009.
5.10.
Uit 5.4 tot en met 5.9 volgt dat eisers in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Eiseres kan dus niet als kostganger worden aangemerkt.
5.11.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de
belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Op grond van het tweede lid van dit artikel verleent de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
5.12.
De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is een
objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Volgens vaste rechtspraak dienen omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op het recht op bijstand gemeld te worden aan het uitvoeringsorgaan. De bijstand wordt immers verstrekt voor het voldoen van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waaronder de kosten van levensonderhoud. De bijstandsnorm is daar ook op afgestemd. Het is voorstelbaar dat eiseres niet wist dat haar situatie voor de PW als een gezamenlijke huishouding diende te worden aangemerkt. Maar het moet haar wel redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat bijvoorbeeld de omstandigheid dat eiser nagenoeg alle boodschappen betaalde - waarmee hij voorzag in een deel van haar algemeen noodzakelijke bestaanskosten - en ook de overige onder 5.9 vermelde omstandigheden, van belang zouden kunnen zijn voor haar recht op bijstand. Dat had zij dus moeten melden en nu zij dat niet gedaan heeft, is sprake van schending van de inlichtingenverplichting.
5.13.
De rechtbank ziet in dit concrete geval aanleiding om een nuancering aan te
brengen op het uitgangspunt dat op grond van schending van de inlichtingenverplichting verweerder gehouden is de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. In dit geval ligt de vraag voor per wanneer verweerder de bijstand heeft kunnen intrekken.
5.14.
Verweerder heeft de bijstand ingetrokken met ingang van de - ver in het
verleden liggende - toekenningsdatum en als gevolg daarvan is sprake van een fors terugvorderingsbedrag over een periode van ruim 11 jaar. Naar het oordeel van de rechtbank mag van verweerder alvorens een dergelijk besluit te nemen, een extra inspanning worden verlangd. Bij de beoordeling zal betrokken moeten worden of verweerder zelf in het verleden mogelijk niet adequaat heeft gereageerd op signalen dat sprake zou kunnen zijn van een toekenning dan wel voortzetting van bijstand op onjuiste gronden. Dat betekent dat verweerder in zo’n geval zal moeten onderzoeken of in het verleden wellicht aanknopingspunten te vinden zijn die zouden moeten leiden tot een latere intrekkingsdatum en daarmee tot een lager terugvorderingsbedrag.
5.15.
Weliswaar hebben eisers verklaard dat sinds 17 april 2009 hun woon- en
leefsituatie zo is geweest als zij hebben verklaard, maar dat betekent niet zonder meer dat verweerder de uitkering met ingang van 17 april 2009 moet, dan wel kan intrekken. In dit concrete geval, waarbij verweerder overgaat tot intrekking en terugvordering van bijstand met ingang van de toekenningsdatum ligt allereerst de vraag voor of verweerder ten tijde van de aanvraag voldoende onderzoek heeft gedaan naar de woon- en leefsituatie van eiseres. Daarbij is het volgende van belang.
5.16.
Verweerder heeft niet bestreden dat eiseres op aangeven van een medewerker van
Werkplein de verklaring van 27 mei 2009 heeft opgesteld. Verweerder heeft die verklaring toentertijd geaccepteerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd meegedeeld dat op dat moment blijkbaar geen reden bestond voor twijfel aan de woon- en leefsituatie. De rechtbank acht van belang dat verweerder zelf destijds niet heeft onderkend dat die verklaring onvoldoende was om daaruit af te leiden of daadwerkelijk sprake was van een kostgangersrelatie. Verweerder had dat nader moeten onderzoeken. Hetgeen verweerder heeft opgenomen op het onder 1.3. genoemde aanvraagformulier geeft geen blijk van een dergelijk onderzoek. Verweerder had eiseres nader moeten bevragen over de invulling van de kostgangersrelatie voordat de conclusie getrokken kon worden dat er sprake was van zo’n relatie. Mogelijk had verweerder op dat moment al geconcludeerd dat de woon- en leefsituatie van eiseres en eiser juridisch gezien een gezamenlijke huishouding betrof. Door dit onderzoek achterwege te laten heeft verweerder de toen al bestaande schending van de inlichtingenverplichting laten voortbestaan. Onder die omstandigheden kan geen sprake zijn van intrekking van de bijstand met ingang van de toekenningsdatum.
5.17.
Ook in de jaren na afgifte van het toekenningsbesluit van 28 mei 2009 heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de vraag of eiseres nog steeds recht had op bijstand. Niet eerder dan met het besluit van 20 juli 2015 en uitsluitend in het kader van een heronderzoek kostendelers, heeft verweerder de situatie van eiseres weer beoordeeld. Aan dat besluit ligt ten grondslag het rapport van 8 juli 2015, waarin staat dat geen sprake is van commerciële huur, dat eiseres € 300,- aan eiser betaalt voor verblijf, maar dat geen sprake is van een huurcontract met indexering en dat dus sprake is van een tweepersoonshuishouden. In het besluit staat dat eiseres en de andere volwassene in de woning de woonkosten kunnen delen en dat daarom de kostendelersnorm wordt toegepast. De conclusie dat sprake was van een tweepersoonshuishouden was een andere dan waarop het besluit tot toekenning van bijstand was gebaseerd. Het rapport van 8 juli 2015 en het besluit van 20 juli 2015 hadden voor verweerder dan ook een signaal moeten zijn om de woonsituatie van eiseres nader te onderzoeken.
5.18.
In de onder 1.7. vermelde rapporten van 15 maart 2017 en 13 maart 2019 is de
woonsituatie van eiseres weer aan de orde gekomen. Ook deze rapporten hadden voor verweerder aanleiding kunnen zijn om de woonsituatie nader te onderzoeken, ook al zien die rapporten niet op een heronderzoek of een controle.
5.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder pas adequaat gereageerd op de
toekenning van een AOW-pensioen aan eiser, naar de norm voor een samenwonende, door een heronderzoek naar het recht op bijstand te starten. Anderzijds geldt voor eiseres dat, gegeven de invulling van de checklist in het kader van eisers aanvraag om een AOW-pensioen in haar aanwezigheid en de ondertekening daarvan mede door haar op 3 maart 2020, alsmede het toekenningsbesluit van 11 maart 2020, het voor haar op dat moment opnieuw duidelijk moet zijn geweest dat zij samen met eiser een gezamenlijke huishouding voerde en dat die omstandigheid invloed zou kunnen dan wel moeten hebben op de haar toegekende bijstand.
5.20.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt in dit concrete geval het risico van een
mogelijk onjuiste verstrekking van bijstand bij verweerder. Dat risico kan niet, zoals verweerder met het bestreden besluit heeft gedaan, eenzijdig bij eiseres worden neergelegd. De intrekking van de bijstand met ingang van de toekenningsdatum is onzorgvuldig. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit I niet in stand kan blijven vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daaruit volgt dat ook het bestreden besluit II niet in stand kan blijven.
5.21.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de bijstand per 3 maart 2020 moeten intrekken. Dit is de datum waarop eiseres en eiser de checklist hebben ondertekend. Dit was het moment waarop eiseres zich er opnieuw bewust van kon worden dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, in plaats van een kostgangersrelatie. Omdat de rechtbank over onvoldoende gegevens beschikt om de terugvordering te berekenen zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien.
6. De beroepen in beide zaken zijn gegrond. Verweerder zal nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan
eiseres het door haar betaalde griffierecht en aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De beroepen worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat betekent dat voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding de beroepszaken worden beschouwd als één zaak. De kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beide zaken, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
in zaak LEE 21/290:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
in zaak LEE 21/304:
- verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
in de zaken LEE 21/290 en LEE 21/304:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch, voorzitter, en
mr. C.H. de Groot en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier, op 15 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.