11.4De rechtbank overweegt dat eiser ten aanzien van kantine- reis, en representatiekosten een bedrag van € 2.078 heeft opgevoerd. Gesteld, noch aannemelijk is geworden dat dit andere kosten zijn dan die in artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB zijn bedoeld. De rechtbank overweegt verder dat de door eiser opgevoerde kosten niet uitkomen boven de aftrekbeperking van € 4.400. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze kosten niet bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kunnen worden genomen. De rechtbank is verder van oordeel dat eisers stelling dat deze kosten dan als negatief loon dienen te worden aangemerkt, geen steun in het recht vindt. De bij 11.1 vermelde stelling van eiser faalt dus.
Conclusie aanslag IB/PVV 2014 en aanslag ZVW 2014
12. Het voorgaande leid tot de conclusie dat verweerder de aanslagen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Al hetgeen eiser overigens heeft gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin leiden tot vermindering van de aanslagen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn.
13. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente.
Immateriële schadevergoeding
14. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden. Deze zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zodat deze naar het oordeel van de rechtbank samenhangen. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder (7 januari 2019) en de uitspraak van de rechtbank bedraagt twee jaar, een maand en ruim een week. Uitgaande van dit tijdsverloop, is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar dus met een maand en ruim een week overschreden. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 500 (afgerond 1 maal een half jaar à € 500). De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraak op bezwaar van 1 november 2019, bijna vier maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De overschrijding van de redelijke termijn, die in de beroepsfase is gecompenseerd, is dus geheel aan verweerder toe te rekenen. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500. Deze veroordeling zal de rechtbank uitspreken in de zaak 19/4336.
Proceskosten en griffierecht
15. Omdat de rechtbank de door eiser gevraagde vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Vanwege de samenhang van deze zaken is alleen in de zaak 19/4336 griffierecht geheven.
16. Omdat de rechtbank de door eiser gevraagde vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank dienen deze twee zaken voor de beroepsfase te worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van het Bpb stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). Dat leidt tot een vergoeding van
€ 267 per zaak. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.