ECLI:NL:RBNNE:2021:4665

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
18/272134-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden voor minderjarigen

Op 2 november 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de afname van DNA van een minderjarige klager, die eerder was veroordeeld voor opzetheling. Het bezwaarschrift was ingediend op 4 juni 2021 en richtte zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de klager. De officier van justitie concludeerde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden. Tijdens de behandeling op 20 oktober 2021 werd de klager bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.G. Knegt.

De rechtbank oordeelde dat de klager ontvankelijk was in zijn bezwaarschrift, maar dat de afname van DNA niet in strijd was met de wet. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden als uitgangspunt heeft dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er sprake is van een uitzonderingsgeval. De raadsman voerde aan dat er geen recidivegevaar was en dat de klager onredelijk werd geschaad door de opname van zijn DNA in de databank, vooral gezien zijn jonge leeftijd en de aard van de opgelegde straf.

De rechtbank concludeerde echter dat de aard van het misdrijf, opzetheling, niet uitsloot dat DNA-onderzoek van belang kon zijn voor de opsporing. De rechtbank achtte de argumenten van de raadsman niet overtuigend genoeg om af te wijken van de wettelijke verplichting tot DNA-afname. De rechtbank wees ook op het voornemen van de minister om de regeling voor DNA-afname bij minderjarigen te wijzigen, maar oordeelde dat dit voornemen onvoldoende concreet was om vooruit te lopen op de wetswijziging. Uiteindelijk werd het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
Rekestnummer 21/008637
Parketnummer 18/272134-20
beschikking van de enkelvoudige raadkamer d.d. 2 november 2021 op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingediend door:

[klager],

geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [plaats],
domicilie kiezende te [straatnaam], [plaats],
hierna te noemen: klager.

Procesverloop

Het bezwaarschrift is op 4 juni 2021 ingekomen ter griffie van bovengenoemde rechtbank en richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van klager.
De officier van justitie heeft in haar schriftelijke reactie d.d. 12 juli 2021 geconcludeerd dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moet worden.
Het bezwaarschrift is op 20 oktober 2021 behandeld in raadkamer, waarbij de officier van justitie en klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.G. Knegt advocaat te Assen, zijn gehoord.

Motivering

Klager is ontvankelijk in zijn bezwaarschrift nu dit binnen de wettelijke termijn is ingediend.
Bij vonnis van de kinderrechter in deze rechtbank van 28 januari 2021 is klager ter zake van opzetheling veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie waarvan 15 uren, subsidiair 7 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Klager is derhalve veroordeeld ter zake van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering waarbij hem een taakstraf is opgelegd zodat kan worden overgegaan tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel.
In het bezwaarschrift en de ter zitting gegeven toelichting daarop is gesteld dat er sprake is van een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet). Daartoe is aangevoerd dat DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing van opzetheling. Voorts is er ten aanzien van klager geen sprake van een concreet recidivegevaar voor misdrijven waar DNA-onderzoek in de toekomst wel kan bijdragen aan het voorkomen, opsporen, vervolgen of berechten daarvan. In het bijzonder niet nu het goed gaat met klager en klager na het onderliggende feit, niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. De jonge leeftijd van klager dient daarbij in aanmerking te worden genomen. Daarnaast is er enkel een taakstraf van 30 uren opgelegd waarvan 15 uren voorwaardelijk. De minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) heeft in een brief van 3 april 2018 (
Kamerstukken II2017/18, 31415 nr. 20) aangekondigd dat de regeling met betrekking tot verplichte DNA-afname bij minderjarigen dient te worden gewijzigd, zodat niet langer DNA wordt afgenomen bij minderjarigen die zijn veroordeeld tot een taakstraf tot maximaal 40 uren. De raadsman is gelet op het voornemen van de minister van mening dat klager onredelijk wordt geschaad met het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank. Subsidiair verzoekt de raadsman de beslissing op het bezwaarschrift aan te houden voor de duur van 2 jaren.
De officier van justitie heeft ter zitting gevorderd dat het klaagschrift ongegrond verklaard wordt, nu geen sprake is van een van de uitzonderingen genoemd in artikel 2 li1, aanhef en onder b van de Wet DNA. Bij het misdrijf opzetheling kan celmateriaal worden achtergelaten dat van belang kan zijn voor de opsporing. Er is geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden dat de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in dit geval disproportioneel is. De officier van justitie heeft in dit verband onder meer gewezen op de justitiële documentatie, waaruit blijkt dat er twee maal eerder een transactie is opgelegd in de vorm van een werkstraf en zij acht het recidiverisico niet gering.
De rechtbank stelt voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het
DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Niet gezegd kan worden dat DNA niet van belang zal kunnen zijn voor de opsporing van opzetheling. DNA-onderzoek kan bijvoorbeeld aanwijzen wie verantwoordelijk is voor de opzetheling. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aard van het misdrijf zich niet verzet tegen het opnemen van het DNA-profiel van klager in de DNA-databank.
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het feit dat veroordeelde minderjarig was is op zichzelf van onvoldoende betekenis maar moet wel worden betrokken bij de afweging of sprake is van bijzondere omstandigheden.
De raadsman heeft aangevoerd dat klager een enkele fout heeft begaan en dat het op dit moment goed gaat met klager en dat daarom de kans op recidive zeer klein is. Uit de justitiële documentatie van klager blijkt evenwel dat veroordeelde meerdere malen met politie en justitie in aanraking is gekomen. Klager heeft onder andere aan een transactievoorstel van 21 november 2019 voldaan ter zake van opzetheling. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank onderhavige veroordeling niet als een incident.
De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat klager - gelet op het voornemen van de minister om de regeling met betrekking tot verplichte DNA-afname bij minderjarigen te wijzigen - onredelijk wordt geschaad met het opnemen van zijn DNA-profiel in de DNA-databank. Uit de brief van de minister van 9 januari 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 31415 nr. 22) blijkt dat de voorgenomen wijziging ten aanzien van jeugdigen onderdeel is van een meeromvattend voorstel tot wetswijziging, die tot op heden niet is ingediend. Uit deze brief van de minister blijkt verder dat nog bezien moet worden of, en zo ja, op welke wijze onderscheid gemaakt moet worden tussen first offenders en recidivisten. De rechtbank acht gelet op het vorenstaande het voornemen van de minister onvoldoende concreet om op de aangekondigde wetswijziging vooruit te lopen.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven op 2 november 2021 door mr. G. Eelsing, rechter, bijgestaan door mr. J.D. Zwaagstra, griffier.