ECLI:NL:RBNNE:2021:4635

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
AWB 21/1661
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage voor asielzoekers in relatie tot dwangsombeschikking en privacywetgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse asielzoeker en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) over de eigen bijdrage voor opvangkosten. Eiser, die samen met zijn gezin in een asielzoekerscentrum verblijft, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het COa waarin werd bepaald dat hij een eigen bijdrage van € 878,- moest betalen voor zijn opvang. Dit besluit was gebaseerd op de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (Reba 2008). Eiser betwistte de rechtmatigheid van het besluit, onder andere op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), omdat het COa informatie over hem had ontvangen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) betreffende dwangsommen die aan hem waren toegekend.

De rechtbank oordeelde dat het doorsturen van de dwangsombeschikking door de IND naar het COa niet in strijd was met de AVG, aangezien dit noodzakelijk was voor de uitvoering van de wettelijke taken van het COa. De rechtbank stelde vast dat de dwangsommen niet als immateriële schadevergoeding konden worden aangemerkt, maar als vermogen, en dat eiser daarom terecht een eigen bijdrage moest betalen. Eiser had ook niet aannemelijk gemaakt dat hij schulden had die de hoogte van de eigen bijdrage zouden beïnvloeden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het COa.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1661

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

geboren op [datum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder

(gemachtigde: mr. E.I. Dekkers).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten dat eiser een eigen bijdrage van € 878,- moet betalen voor de kosten van zijn opvang.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld tijdens een enkelvoudige zitting op 8 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting is de zaak verwezen van de enkelvoudige naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser woont samen met zijn gezin, bestaande uit zijn echtgenote en drie minderjarige kinderen, in het AZC in Ter Apel.
1.2.
Op 23 september 2019 heeft een zogenoemd rechten-en-plichten-gesprek plaatsgevonden tussen eiser en verweerder. Daarin is aan eiser uitgelegd dat hij ook opvang kan verkrijgen als hij over een vermogen beschikt, maar dat hij een eigen bijdrage moet betalen indien het vermogen hoger is dan de geldende vermogensgrens. Voor gezinnen was het grensbedrag op dat moment vastgesteld op € 11.880,-. Besproken is verder dat een veranderende financiële situatie direct moet worden gemeld bij verweerder.
1.3.
In een besluit van 13 augustus 2020 zijn door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan eiser dwangsommen toegekend van in totaal € 16.442,- wegens het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag van eiser.
1.4.
Op basis van de informatie van de IND heeft verweerder in het bestreden besluit besloten dat de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen (Reba 2008) op eiser van toepassing is over de peilmaand 1 oktober 2020 – 31 oktober 2020. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser een eigen bijdrage moet betalen voor de kosten van zijn opvang in het AZC Ter Apel, voor hemzelf en zijn gezinsleden. Verweerder heeft de eigen bijdrage vastgesteld op € 878,-. Verweerder heeft berekend dat eiser in totaal een bedrag van € 2.661,33 aan hem dient te betalen.
1.5.
Aan eiser is het bestreden besluit uitgereikt tijdens een zogenoemd ‘gesprek eigen bijdrage’ op 4 maart 2021. Op 16 maart 2021 heeft verweerder het gevorderde bedrag van
€ 2.661,33 ontvangen van eiser.

Overwegingen

2. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Strijdigheid met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)
3. Eiser voert aan dat de dwangsombeschikking, gelet op zijn privacy en de toepasselijke bepalingen van de AVG, niet naar verweerder doorgestuurd had mogen worden.
3.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verstrekken van informatie over de uitgekeerde dwangsommen onderdeel is van de vreemdelingenadministratie zoals bedoeld in artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt dat verstrekking van informatie niet plaatsvindt indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor onevenredig wordt geschaad. Verweerder stelt dat dit hier niet aan de orde is, omdat het delen en verwerken van de informatie over uitgekeerde dwangsommen noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting zoals beschreven in artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Als onderdeel van de wettelijke taak voert verweerder de Rva 2005 en Reba 2008 uit, waaruit een vermogenstoets volgt. Voor de correcte uitvoering van de vermogenstoets is verwerking van gegevens over uitgekeerde dwangsommen noodzakelijk. De rechtmatigheid van het delen van de informatie is hiermee volgens verweerder gegeven. Van strijd met de AVG is volgens verweerder geen sprake.
3.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat de AVG in zijn algemeenheid niet de uitwisseling van persoonsgegevens verbiedt, voor zover dit noodzakelijk is ter uitvoering van een wettelijke taak.
3.3.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw bevat de vreemdelingenadministratie onder meer de categorie ‘andere gegevens’, waaronder persoonsgegevens, die van belang zijn voor de uitvoering van de Vw en de Rijkswet op het Nederlanderschap. Dat het delen van deze gegevens is toegestaan volgt ook uit het convenant van 11 november 2020 dat is gesloten tussen verweerder en de IND en dat zich in het dossier bevindt.
3.4.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat uit de Memorie van Toelichting bij de Vw van 16 september 2009 (Kamerstukken II 2008-2009, 32052, nr. 3, p. 96) volgt dat er -in en buiten de vreemdelingenketen - andere instanties zijn die informatie nodig hebben van de IND om hun wettelijke taken goed te kunnen uitvoeren. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en gemeenten.
3.5.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de IND de informatie over uitgekeerde dwangsommen aan eiser heeft mogen doorsturen naar verweerder, ter uitvoering van diens wettelijke taak zoals beschreven in artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de uitvoeringsregelingen Rva 2005 en Reba 2008. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het delen van die informatie in strijd is met de AVG. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser deze beroepsgrond niet heeft onderbouwd door naar een specifiek artikel uit de AVG te verwijzen.
3.6.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat uit het op 23 september 2019 gevoerde rechten-en-plichten-gesprek volgt dat aan eiser is meegedeeld dat hij een eigen informatieplicht heeft om de ontvangst van de uitgekeerde dwangsommen te melden aan verweerder. Eiser is er tijdens het gesprek immers op gewezen dat een veranderende financiële situatie direct gemeld moet worden bij verweerder. Eiser heeft dit echter nagelaten. Ook hierom leidt het door eiser aangevoerde niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onrechtmatig zou zijn.
De aard van de uitgekeerde dwangsommen
4. Eiser voert vervolgens aan dat de uitgekeerde dwangsommen naar hun aard als een immateriële schadevergoeding moeten worden aangemerkt en dus dat deze niet tot het vermogen van eiser mogen worden gerekend. Daarbij verwijst hij naar artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Reba 2008. Daarnaast verwijst eiser naar de Participatiewet (Pw), waar in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder e, is bepaald dat vergoedingen voor immateriële schade niet als vermogen worden aangemerkt. Eiser is van mening dat, nu volgens hem sprake is van een immateriële schadevergoeding, artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van de Reba 2008 van toepassing is. Uit dat artikellid volgt dat vergoedingen voor immateriële schade niet tot de middelen van eiser mogen worden gerekend. Volgens eiser heeft hij onterecht een eigen bijdrage moeten betalen en kan het bestreden besluit daarom niet in stand blijven.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is besloten dat eiser een eigen bijdrage moet betalen. Verweerder stelt dat een verbeurde dwangsom op grond van 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt als vermogen, en niet als immateriële schadevergoeding. Verweerder merkt daarnaast op dat de systematiek van de Reba 2008 zo veel mogelijk aansluit bij die van de Pw.
4.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder heeft verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1429), waaruit volgt dat een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb uitsluitend als doel heeft om het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen, en daarom niet kan worden aangemerkt als of gelijkgesteld worden met een schadevergoeding. Een toegekende dwangsom staat niet in de weg aan vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van trage besluitvorming door het bestuursorgaan. Verder overweegt de rechtbank dat ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft benadrukt dat een dwangsom niet in de plaats komt van schadevergoeding. Daarbij is verwezen naar Kamerstukken II 2005/06, 29 934 en 30 435, nr. 19, blz. 2 en 10, waaruit onder meer volgt dat de dwangsom primair het karakter heeft van een financiële prikkel voor het bestuursorgaan, terwijl schadevergoeding bedoeld is als genoegdoening voor de betrokkene.
4.3.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aan eiser uitgekeerde dwangsommen moeten worden opgevat als een immateriële schadevergoeding. De gronden die betrekking hebben op de systematiek van de Pw leiden niet tot een andersluidend oordeel.
Hoogte eigen bijdrage
5. Ten slotte heeft eiser gesteld dat verweerder eiser ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het bestreden besluit. Ook heeft verweerder nagelaten te onderzoeken of er schulden aanwezig zijn die drukken op eisers vermogen en tot een lagere eigen bijdrage zouden moeten leiden.
5.1.
De rechtbank overweegt dat ter zitting namens eiser is toegelicht dat eiser geen schulden heeft, zodat dat eisers betoog reeds daarom niet slaagt. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om eiser voorafgaand aan het bestreden besluit te horen nu eiser in het rechten-en-plichten-gesprek reeds is geïnformeerd over het betalen van een eigen bijdrage indien hij beschikt over vermogen en er bovendien sprake is geweest van een gesprek eigen bijdrage. Overigens is de rechtbank niet gebleken dat eiser door het niet (nog nader) horen, in zijn belangen is geschaad.
Conclusie
6. Het voorgaande betekent dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser een eigen bijdrage moet betalen voor de kosten van opvang voor hemzelf en zijn gezin.
7. Het beroep van eiser is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, en mr. L. Willems-Keekstra en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.