ECLI:NL:RBNNE:2021:4318

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
LEE 19/241
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor omschakeling van pluimveehouderij van leghennen naar vleeskuikens en de gevolgen voor volksgezondheid en milieu

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 24 september 2021, is het beroep van eisers gegrond verklaard. De zaak betreft een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland was verleend voor de omschakeling van een bestaande pluimveehouderij van leghennen naar vleeskuikens. Eisers, die zich verzetten tegen deze vergunning, hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder de noodzaak van een verklaring van geen bedenkingen van de provincie Fryslân, de gevolgen voor de volksgezondheid door endotoxinen, en de geurbelasting van de stallen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen heeft gevraagd en dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder niet kan aantonen dat de geurnormen niet worden overschreden en dat de volksgezondheid niet in gevaar komt. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vergunninghouder, waarbij de conclusies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) over de geurbelasting en de volksgezondheid in acht moeten worden genomen.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vergoed en het griffierecht terugbetaald. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van milieu- en volksgezondheidsaspecten bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral in situaties waar intensieve veehouderij betrokken is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/241

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] , te [plaats 1] , eiser I,

[eiser 2] ,te [plaats 1] , eiser II,
[eiser 3], te [plaats 1] , eiser III,
[eiser 4] ,te [plaats 1] , eiser IV,
[eiser 5], te [plaats 2] , eiseres I,
[eiser 6]te [plaats 1] , eiseres II,
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: J.A. Wiegersma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland, verweerder
(gemachtigden: [gemachtigde van verweerder 1] , [gemachtigde van verweerder 2] en [gemachtigde van verweerder 3] ).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde belanghebbende], te [plaats 1] ,
(gemachtigde: [gemachtigde van derde belanghebbende] ).

Procesverloop

In het besluit van 3 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde belanghebbende] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het omschakelen van de bestaande pluimveehouderij van leghennen naar vleeskuikens op het perceel [adres 1] (het perceel) te [plaats 1] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 12 juli 2019 heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de StAB) als deskundige benoemd. Op 14 oktober 2019 heeft de StAB een advies uitgebracht. Eisers hebben op 6 november 2019 op dit advies gereageerd. Op verzoek van de rechtbank heeft de StAB hierop gereageerd door middel van een (nader) advies gedateerd 10 december 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben op 5 juni 2021 een nadere reactie aan de rechtbank gezonden. Deze brief is doorgestuurd aan verweerder en vergunninghouder.
Vergunninghouder heeft op 10 juni 2021 een nadere reactie aan de rechtbank gezonden. Deze brief is doorgestuurd aan eisers en verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Namens eisers zijn verschenen [eiser 1] en [persoon 1] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en door [persoon 2] en [persoon 3] .

Overwegingen

Feiten
1. Adviesbureau Rombou heeft – in opdracht van vergunninghouder - op 31 augustus
2017 een “aanmeldingsnotitie mer-beoordeling” ten behoeve van de verandering van het bestaande pluimveebedrijf voor het houden van leghennen naar een pluimveebedrijf voor het houden van vleeskuikens opgesteld.
1.1
Op 31 augustus 2017 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een
omgevingsvergunning voor de omschakeling van de bestaande pluimveehouderij van leghennen naar vleeskuikens op de percelen [adres 2] te [plaats 1] ingediend.
1.2
Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft verweerder besloten dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het doorlopen van een m.e.r.-procedure voor het voorgenomen project noodzakelijk maken. Dit betreft een voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een bedrijf op voormeld perceel te [plaats 1] .
Beoordeling van het geschil
2. De rechtbank overweegt allereerst dat tussen partijen niet in geschil is dat de
onderhavige omgevingsvergunning betrekking heeft op het gehele terrein van het bedrijf. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat alle eerder aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunningen met de in deze procedure aan de orde zijnde revisievergunning worden vervangen.
2.1
De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Verklaring van geen bedenkingen
3. Eisers betogen allereerst dat verweerder ten onrechte geen verklaring van geen
bedenkingen van de provincie Fryslân heeft gevraagd. Dit had wel gemoeten aldus eisers nu het de provincie is die beoordeelt of een activiteit voldoet aan het toetsingskader uit de Wet natuurbescherming, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming.
3.1
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat op 25 april 2019 bij de provincie
Fryslân een verzoek om een verklaring van geen bedenkingen is ingediend en dat deze aanvraag nog in behandeling is. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop aangegeven dat Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie Fryslân aan haar heeft laten weten dat een verklaring van geen bedenkingen niet hoeft te worden afgegeven. Hierbij heeft verweerder een brief van 21 mei 2021 van GS overgelegd. In deze brief geeft GS aan dat indien gebruik wordt gemaakt van intern salderen er geen instemming van de provincie meer nodig is zolang de uitvoering van het project binnen de grenzen van de referentiesituatie blijft. Dit betekent, aldus GS, dat er geen verklaring van geen bedenkingen meer hoeft te worden afgegeven. Hierbij heeft GS aan verweerder verzocht om aan te geven of zij de aanvraag intrekt of dat zij – na een inhoudelijke beoordeling – een positieve afwijzing wil ontvangen.
4. Met het bestreden besluit van 3 december 2018 heeft verweerder aan
vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het omschakelen van de bestaande pluimveehouderij van leghennen naar vleeskuikens. Op 19 april 2019 heeft verweerder een verklaring van geen bedenkingen bij GS aangevraagd. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet beschikte over een door GS afgegeven verklaring van geen bedenkingen. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld of het onderhavig project mogelijk significante gevolgen zou kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied de Bakkeveense Duinen dat op circa 2 kilometer van het project ligt dan wel of een verklaring van geen bedenkingen had moeten worden gevraagd bij GS van de provincie Fryslân. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 2.2aa, eerste lid, en artikel 6.10a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (het Bor) genomen. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
5. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat GS van de provincie Fryslân op 17 juni
2021 aan haar heeft gemaild dat zij een positieve afwijzing verlenen en dat er derhalve geen verklaring van geen bedenkingen meer nodig is voor het project. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat GS van de provincie Fryslân bij brief van 21 mei 2021 al had aangegeven dat een verklaring van geen bedenkingen niet meer hoeft te worden afgegeven en dat verweerder twee mogelijkheden heeft: of de aanvraag voor een verklaring van geen bedenkingen intrekken of verweerder ontvangt een positieve afwijzing na een inhoudelijke beoordeling. In het licht van deze ontwikkelingen zal de rechtbank beoordelen of de brief en de e-mail van GS van de provincie Fryslân aanleiding kunnen geven om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.1
De rechtbank overweegt allereerst dat wanneer een derde-partij er voor kiest om voor zijn project geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming aan te vragen, het aan verweerder is om te beoordelen of die vergunning noodzakelijk is en eventueel een verklaring van geen bedenkingen van GS van Fryslân te vragen. In de systematiek van de Wabo wordt vervolgens een zienswijze procedure gevoerd over, en is beroep mogelijk tegen de omgevingsvergunning waarvan het oordeel van verweerder of een vergunning nodig is, dan wel de verklaring van geen bedenkingen, een integraal onderdeel uit maakt. Nu verweerder pas op de dag van de zitting aan de rechtbank en eisers bekend heeft gemaakt dat GS van de provincie Fryslân een positieve afwijzing van de aanvraag voor de verklaring van geen bedenkingen heeft verleend, is eisers zowel in de zienswijze procedure als in beroep de mogelijkheid onthouden om zich inhoudelijk uit te spreken over het oordeel van GS van de provincie Fryslân in deze. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank noch aanleiding, noch aanknopingspunten om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.2
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Dit brengt met zich dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning van vergunninghouder.
5.3
De rechtbank gaat hierna nog in op enkele beroepsgronden die van belang kunnen zijn voor het nieuwe, alsnog te nemen besluit op de aanvraag.
Geur
6. Eisers betogen dat er voor wat betreft de stallen I en J ten onrechte van een
cascade regeling lijkt te worden uitgegaan, nu er geen stuurventilator wordt genoemd. Ook indien wel wordt uitgegaan van cascade-geschakelde ventilatoren staat, aldus eisers, vast dat de stuwbak van de kleinste ventilator niet diep genoeg is nu deze 900 mm diep is terwijl de ventilator 920 mm doorsnee heeft. Hierdoor moet worden uitgegaan van een waarde van 0,4 m/s voor deze stallen en dit is, aldus eisers, een fors hogere geurbelasting en een overschrijding van de normen. Eisers hebben hun standpunten onderbouwd door een contra-expertise van Van Hoof Advies van 29 augustus 2019.
6.1
Vergunninghouder heeft ten aanzien van de stuwbak voor de kleine ventilatoren in de stallen I en J aangegeven dat de (binnenwerkse) diepte van deze bakken niet juist is weergegeven op tekening MI-02. Deze moet namelijk 920 mm zijn en niet 900 mm. Vergunninghouder voegt een gecorrigeerde versie van de tekening bij de brief van 16 juli 2019.
6.2
De StAB heeft in het rapport van 14 oktober 2019 ten aanzien van het aspect ‘geur’ aangegeven dat het systeem van ventilatoren in de stallen I en J aansluit bij de cascade-gestuurde ventilatie die in de Handleiding is beschreven. Indien de aangepaste tekening onderdeel uitmaakt van de beschikking wordt voldaan aan de voorwaarden om de uittreedsnelheid te berekenen en niet de standaardwaarde van 0,4 m/s te gebruiken. Hierbij heeft de StAB aangegeven dat het uitstroompunt van de stuwbak voor beide stuwbakken zich bevindt op tenminste een hoogte van twee keer de diameter van de ventilator boven de hoogste rand van de ventilator. De in geschil zijnde parameters voor de V-Stack-berekening (cascade-opstelling, stuwbak en meteogebied) zijn juist gekozen in de aanvraag. Hierbij heeft de StAB aangegeven dat een eventuele verdere berekening met andere invoerparameters niet nodig is.
6.3
Eisers geven in het schrijven van 6 november 2019 ten aanzien van de cascade
opstelling / stuwbakken en het overige aan dat het door de StAB gegeven advies onjuist is. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar het advies van Van Hoof van 5 november 2019. Van Hoof concludeert in dit advies dat de Gebruikershandleiding V-stacks-vergunning – anders dan de StAB – niet uitgaat van twee achter elkaar en deels boven elkaar geplaatste stuwbakken. Indien dit wel wordt toegepast zit de stuwbak voor de kleine ventilator deels in de weg bij de stuwbak voor de grote ventilator waardoor een volledig ongehinderde verticale uitstroming niet is gewaarborgd. Geconcludeerd wordt dat niet voldaan wordt aan de restrictief gestelde voorwaarde die in de Gebruikershandeling is genoemd om af te wijken van de standaardwaarde van 0,4 m/s. Ten aanzien van stallen I en J wordt in het advies van Van Hoof aangegeven dat voor de geurberekening gebruik moet worden gemaakt van een gemiddelde ventilatie en niet van een maximale ventilatie omdat bij die gemiddelde ventilatie in geval van cascade gestuurde ventilatie niet alle ventilatoren in gebruik zijn. Dit gegeven dient in de berekening van de uitstroomopening en van de uittreedsnelheid te worden meegenomen. De StAB heeft de conclusie dat het systeem van ventilatoren in de stallen I en J aansluit bij de cascade-gestuurde ventilatie gebaseerd op een uitleg van vergunninghouder en niet op basis van de stukken bij de aanvraag. In het dimensioneringsplan van stal I en J is namelijk uitgegaan van in totaal 4 ventilatoren per stal en niet van één of twee regelventilatoren.
6.4
De StAB heeft in het rapport van 10 december 2019 aangegeven dat in het bericht van 14 oktober 2019 ten onrechte is geconstateerd dat de parameters voor de V-stackberekening juist zijn gekozen en een eventuele verdere berekening met andere invoerparameters niet nodig is. De StAB geeft in dit deskundigenbericht een nieuwe geurberekening. Hierbij heeft de StAB aangegeven dat zij er vanuit gaat dat de diepte van de kleine stuwbakken in de stallen I en J 920 mm is. Daarnaast geeft de StAB aan dat de afwijkende configuratie van de stuwbakken in deze stallen niet betekent dat deze uitvoering van de stuwbakken technisch niet mogelijk is en niet zou functioneren. Hierbij heeft de StAB aangegeven dat een ongehinderde verticale uitstroming is gewaarborgd. Vervolgens geeft de StAB aan dat in de V-stacksberekening bij de aanvraag / vergunning en het dimensioneringsplan niet wordt uitgegaan van een cascade-gestuurde ventilatie. De uitleg van Van Hoof over cascade-gestuurde ventilatie is, aldus de StAB, een juiste weergave en interpretatie van de beschrijving van cascade-gestuurde ventilatie. Hierbij geeft de StAB aan dat het ook voor de hand ligt om in de stallen I en J cascade-gestuurde ventilatie toe te passen, hetgeen gebruikelijk is bij vleeskuikens. De StAB acht het aannemelijk dat in de vergunning is bedoeld om uit te gaan van cascade-gestuurde ventilatie en derhalve is de V-stackberekening bij de aanvraag niet juist. De adviseur van vergunninghouder heeft dit in de brief van 17 juli 2019 ook bevestigd en deze heeft dit ook toegelicht bij het locatiebezoek. Conclusie van de nieuwe berekening van de geurbelasting, met aanpassing van de diverse parameters, is dat door de grootte van de uitstroomopening van de gecombineerde (grote en kleine) stuwbakken waarin de maatgevende kleine ventilator en de maatgevende grote ventilator uitmonden, de uittreedsnelheid aanzienlijk lager ligt (halveert) dan de uittreedsnelheid waarmee in de oorspronkelijke V-stacksberekening bij de aanvraag is gerekend. Hierbij heeft de StAB aangegeven dat met de uitloop bij iedere stal voldoende rekening is gehouden door de toereikende mechanische stalventilatie. Uit de nieuwe geurberekening van de StAB blijkt dat niet kan worden voldaan aan de geurnormen bij de woningen aan [adres 3] in het buitengebied en [adres 4] in de bebouwde kom.
6.5
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat terecht is uitgegaan van een cascaderegeling en dat dit ook strookt met het bij de aanvraag ingediende dimensioneringsplan. Een nadere berekening is dan ook niet nodig. Daarnaast geeft verweerder aan dat sprake is van een kennelijke verschrijving in de bij de aanvraag behorende tekening met betrekking tot de diepte van de stuwbak in de stallen I en J. Vergunninghouder heeft een aangepaste tekening aangeleverd bij de StAB.
6.6
De rechtbank ziet – in hetgeen partijen hebben aangevoerd - geen aanleiding om aan de conclusie van de StAB zoals opgenomen in het rapport van 10 december 2019 te twijfelen. In dit rapport geeft de StAB aan dat in de V-Stacksberekening bij de aanvraag / vergunning en in het hierbij behorende dimensioneringsplan voor de maatgevende ‘gemiddelde stalventilatie’ van stal I en J is uitgegaan van de maximale stalventilatie waarbij alle vier de ventilatoren op vol vermogen draaien. De berekening met V-Stacks gaat daarmee, aldus de StAB, niet uit van een cascade-gestuurde ventilatie terwijl dit – blijkens de aanvraag – wel de bedoeling is geweest. De StAB concludeert dan ook dat de V-Stacksberekening bij de aanvraag niet juist is. Vervolgens heeft de StAB een nieuwe geurberekening gemaakt, waarbij diverse parameters die in de V-stacks worden ingevoerd zijn aangepast. Uit deze nieuwe berekening volgt dat niet kan worden voldaan aan de geurnormen bij de woningen [adres 3] en [adres 4] . Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond van eisers ten aanzien van de geurberekening zoals deze aan het bestreden besluit ten grondslag ligt slaagt.
6.6.1
Bij zijn beoordeling betrekt de rechtbank eveneens dat niet in geschil is dat bij de aanvraag een onjuiste tekening (MI-02) is opgenomen. Op de bij de aanvraag gevoegde tekening is als diepte van de stuwbak van de kleine ventilatoren 900 mm aangegeven. Dit had, aldus vergunninghouder, 920 mm moeten zijn. Bij de brief van 16 juli 2019 heeft vergunninghouder daarom een aangepaste tekening ingediend. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de verleende omgevingsvergunning niet hoeft te worden aangepast met deze nieuwe tekening nu het dimensioneringsplan juist en passend is en uit de berekening voldoende blijkt dat de diepte van deze stuwbak 920 mm moet zijn. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat bij de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning bedoelde tekening MI-02 bepalend en onjuist is, zodat dit gebrek in het nieuw te nemen besluit op de aanvraag hersteld dient te worden.
6.6.2
Ten slotte overweegt de rechtbank dat vergunninghouder in de brief van 10 juni 2021 heeft aangegeven dat hij bereid is – om tot een definitieve oplossing van het geschil te komen – om het aantal vleeskuikens te verminderen tot 29.000. Hierbij heeft vergunninghouder een nieuwe geurberekening gevoegd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat zij de nieuwe geurberekening van vergunninghouder heeft beoordeeld en dat zij concludeert dat zij kan instemmen met deze nieuwe geurberekening en dat zij de voorgestelde oplossingsrichting kan volgen. Met betrekking tot deze nieuwe geurberekening overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Door deze nieuwe geurberekening zo kort voor de zitting / op de zitting in te dienen hebben eisers, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende tijd gehad om hier adequaat op te kunnen reageren. De rechtbank laat daarom deze berekening wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
7. Vervolgens betogen eisers dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat
meteostation Schiphol worst-case betreft. Eisers geven aan dat Eindhoven worst-case is nu een berekening met Eindhoven leidt tot een hogere berekende geurbelasting. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eisers aangegeven dat er sprake is van een situatie op de grens waarbij er zeer grote verschillen tussen het hanteren van Schiphol of Eindhoven is. De thans opgenomen motivering van verweerder waarom is gekozen voor meteostation Schiphol is, aldus eisers, niet toereikend. Eisers hebben hun standpunten onderbouwd door de contra-expertise van Van Hoof Advies van 29 augustus 2019. Conclusie van de contra-expertise van Van Hoof Advies is dat de norm uit de Wet geurhinder en veehouderij (de Wgv) wordt overschreden en dat de keuze voor het meteostation niet draagkrachtig is gemotiveerd.
7.1
Met betrekking tot dit betoog van eisers overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat de plaats waar de veehouderij ligt bepalend is voor de keuze van het meteostation en niet de plaats van het gevoelige object. Voor de gemeente Opsterland is Schiphol als meteostation aangegeven. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat niet per geval de keuze kan worden gemaakt om – indien sprake is van een gemeente die op de scheidslijn ligt – te kiezen voor Eindhoven dan wel Schiphol, maar dat dan voor de hele gemeente voor dat meteostation gekozen dient te worden. De StAB heeft in het rapport van 14 oktober 2019 aangegeven dat in bijlage I bij de Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning (de Gebruikershandleiding) voor de gemeente Opsterland het meteogebied Schiphol wordt aangegeven. In deze Gebruikershandleiding is eveneens opgenomen dat binnen één gemeente consequent hetzelfde meteogebied moet worden gebruikt. Vervolgens geeft de StAB aan dat zowel het pluimveebedrijf als de meeste geurgevoelige locaties zijn gelegen in de gemeente Opsterland. De keuze van verweerder voor meteogebied Schiphol komt derhalve, aldus de StAB, overeen met de bijlage bij de Gebruikershandleiding en het uitgangspunt dat het meteogebied wordt gebruikt waarin de veehouderij is gelegen. De rechtbank ziet – mede in hetgeen eisers hierover hebben aangevoerd – geen aanleiding om het advies van de StAB niet te volgen. Deze beroepsgrond van eisers slaagt derhalve niet.
8. Eisers betogen dat de woningen aan [adres 5] en de woningen
aan [adres 3] binnen de bebouwde kom zijn gelegen en niet – zoals door verweerder is gesteld - daarbuiten. De gehanteerde geurnorm is dan ook, aldus eisers, onjuist.
8.1
Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank allereerst dat het begrip bebouwde kom volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv kan worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening, door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. De StAB heeft in het rapport van 10 december 2019 aangegeven dat de woningen aan [adres 5] en de panden aan [adres 3] kunnen worden beschouwd als zijnde gelegen buiten de bebouwde kom. Hiertoe heeft de StAB aangegeven dat geen sprake is van op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing met een woon- en verblijfsfunctie die geconcentreerd is tot een samenhangende structuur. De gehanteerde geurnorm in het geuronderzoek sluit voor deze woningen derhalve aan bij deze gebiedstypering. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de conclusie van de StAB te twijfelen. Verweerder heeft de woningen aan [adres 5] en de woningen aan [adres 3] kunnen beschouwen als zijnde gelegen buiten de bebouwde kom.
9. Ten slotte betogen eisers dat in het bestreden besluit er geen rekening mee is
gehouden dat de bedrijfsgebouwen als geurgevoelig aangemerkt hadden moeten worden in het kader van de Wgv. Ten aanzien van dit aspect heeft de StAB in het rapport van 10 december 2019 aangegeven dat het gebruik van de gronden ter plaatse van [adres 3] , gelet op het gebruik van deze gronden, dienen te worden beschouwd als geurgevoelige objecten. Toetsing van geurbelasting op deze locaties is daardoor van belang. Uit de nieuw berekende geurimmissie blijkt dat ter plaatse van deze geurgevoelige objecten wordt voldaan aan de geurnorm van 8,0 ou₃/m³. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze conclusies van de StAB niet te volgen.
Geluid:
10. Eisers betogen dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat ten aanzien van het
gebruik van de oude stallen die niet meer worden gebruikt voor het houden van kippen, maar die nog wel zullen worden gebruikt als opslagruimte / berging. Deze activiteiten zullen invloed hebben op de geluidsbelasting en hadden dus moeten worden meegenomen in het geluidsonderzoek. Nu dit niet is gebeurd is het akoestisch onderzoek aldus eisers niet compleet. Eisers hebben het akoestisch onderzoek laten beoordelen door Geluidsmeesters BV te Groningen. Zij gaven aan dat het rapport rekenmatig juist is uitgevoerd, maar dat een deel van de activiteiten niet is meegenomen in het rapport. Hiertoe hebben eisers aangevoerd dat niet duidelijk is wat de aard en omvang van de opslag van goederen en materiaal is.
10.1
Deze beroepsgrond van eisers kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. De rechtbank begrijpt uit het procesdossier en de hierop ter zitting door verweerder en vergunninghouder gegeven toelichting dat voor het gebruik van de oude stallen niets is aangevraagd en derhalve ook niets is vergund.
Bestemmingsplan:
11. Eisers betogen dat zij vermoeden dat het gebruik van de voormalige stallen L, M en
N voor opslag / berging niet ten dienste zal zijn van de bedrijfsvoering, maar dat deze ruimten zullen worden gebruikt voor de stalling van bijvoorbeeld privégoederen. Een gebruik voor opslag en stalling anders dan ten behoeve van de agrarische functie is volgens het bestemmingsplan niet passend. Dit terwijl uit de aanvraag niet duidelijk blijkt waarvoor de oude stallen nu precies gebruikt zullen worden.
11.1
Deze beroepsgrond van eisers kan niet slagen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. In de aanvraag van 31 augustus 2017 is aangegeven dat de omgevingsvergunning ziet op de omschakeling van de bestaande pluimveehouderij van leghennen naar vleeskuikens. Van een gebruik van de stallen zoals eisers vrezen blijkt niet uit de aanvraag. Als vergunninghouder de voormalige stallen L, M en N gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend kunnen eisers een verzoek om handhaving indienen bij verweerder. Een eventueel toekomstig gebruik in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is, een kwestie van handhaving en valt buiten de omvang van het onderhavige geding.
Volksgezondheid:
12. Eisers betogen dat verweerder het aspect volksgezondheid in het bestreden besluit
onvoldoende heeft belicht. Hiertoe hebben eisers aangegeven dat in het besluit niet is ingegaan op de aanwezigheid van andere (intensieve) veehouderijen in de omgeving en het cumulatieve gezondheidseffect hiervan. Daarnaast geven eisers aan dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in overleg met de pluimveeketen, voornemens is de uitstoot van fijnstof verplicht te laten reduceren. Nu er een forse overschrijding is van de advieswaarde voor endotoxinen had onderzocht moeten worden of inpassing kan slagen of dat met de best beschikbare technieken de belasting op de omgeving alsnog kan worden verlaagd.
12.1
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat voor wat betreft endotoxinen niet in een eenduidige wettelijke regeling is bepaald op welke wijze bestuursorganen de mogelijke gevolgen van de emissie van endotoxinen bij veehouderijen in hun besluitvorming moeten betrekken. Wel moet het bestuursorgaan bepalen of er (en zo ja welke) maatregelen nodig zijn. Hierbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsruimte. Indien iemand zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid is het aan die persoon om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door het bestuursorgaan gehanteerde toetsingskader niet toereikend is. Hierin zijn eisers, aldus verweerder, niet geslaagd. Verweerder geeft hierbij ook aan dat in het bestreden besluit de volksgezondheid wel is besproken. Weliswaar is niet expliciet ingegaan op de aanwezigheid van andere (intensieve) veehouderijen in de omgeving en het cumulatieve gezondheidseffect, maar er is ook geen sprake van een grote concentratie van intensieve veehouderijen. Ten aanzien van de brief van 3 augustus 2018 geeft verweerder aan dat in deze brief wel is aangegeven dat de bewijskracht voor causaliteit tekortschiet. Verweerder betoogt dat in verhouding tot de leghennen de emissie van fijnstof afneemt en dat hiermee ook de emissie van endotoxine afneemt. Er is derhalve geen sprake van een groter risico voor de volksgezondheid dan het geval was bij de onderliggende vergunning van 14 oktober 2010.
12.2
De StAB geeft in het rapport van 14 oktober 2019 aan dat cumulatie van geur vanwege andere veehouderijen door het bevoegd gezag op grond van de Wgv niet kan worden meegenomen. Daarnaast geeft de StAB aan dat de grenswaarden voor fijnstof niet worden overschreden. Verweerder is niet gehouden het toetsingskader van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht te hanteren. Een landelijk toetsingskader voor de blootstelling aan endotoxinen is nog niet voorhanden. In het rapport van 10 december 2019 geeft de StAB aan dat ten aanzien van endotoxinen is geconstateerd dat de berekende afstand voor de situatie in 2010 in het eerdere rapport niet juist is. De fijnstofemissie neemt in de nieuwe bedrijfssituatie weliswaar af, maar dit betekent, aldus de StAB, niet dat de emissie van endotoxinen ook afneemt. Hierbij geeft de StAB aan dat de berekende afstand voor de onderhavige omgevingsvergunning 258 meter is. Voor de situatie in 2010 geldt een afstand van 189 meter. De minimale afstand waarbij de advieswaarde niet wordt overschreden bij de onderhavige omgevingsvergunning is dus groter dan de afstand bij de vergunning in 2010. Aan deze advieswaarde kan niet worden voldaan.
12.3
Gelet op het advies van de StAB stelt de rechtbank allereerst vast dat voor wat
betreft de onderhavige omgevingsvergunning niet wordt voldaan aan de door de Gezondheidsraad aanbevolen advieswaarde voor de maximale blootstelling aan endotoxinen in de buitenlucht. Verweerder lijkt de overschrijding van de advieswaarde te rechtvaardigen in de gedachte dat sprake is van een daling van de fijnstofemissie en met de overweging dat daarmee ook de emissie van endotoxine afneemt. Gelet hierop levert, aldus verweerder, de inrichting niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid dat de gevraagde omgevingsvergunning om die reden niet verleend kan worden. De rechtbank is - gelet op de conclusies van de StAB zoals hiervoor onder rechtsoverweging 12.2 weergegeven - van oordeel dat verweerder van onjuiste aannames is uitgegaan bij haar conclusie dat de vergunde activiteit aanvaardbaar zou zijn. In zijn nieuw te nemen besluit dient verweerder alsnog de conclusies van de StAB (van rechtsoverweging 12.2) te betrekken in het kader van de volksgezondheid en het afgeven van de omgevingsvergunning.
Milieuoverwegingen / voorschriften:
13. Eisers betogen – onder meer en samengevat - dat ten aanzien van het aspect geur
voorschriften had moeten worden gesteld die de handhaafbaarheid bevorderen en de rechtszekerheid voor omwonenden zoveel als mogelijk borgt. De door verweerder opgenomen voorschriften zijn aldus eisers niet toereikend. Verweerder had kunnen aansluiten bij de standaardvoorschriften zoals het Kenniscentrum InfoMil deze al jaren presenteert. Doordat de essentiële voorwaarden niet zijn opgenomen wordt de rechtszekerheid van de omwonenden teniet gedaan.
13.1
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat het niet verplicht is om aan te sluiten bij het standaardvoorschriftenpakket dat het Kenniscentrum InfoMil aanbiedt. Daarnaast geeft verweerder aan dat registratie van de dieren al via andere wetgeving plaatsvindt, dat er geen standaardvoorschriften zijn voor een reinigings- en ontsmettingsplaats voor dieren en dat een dergelijke ontsmettingsplaats ook niet is aangevraagd, dat de werking van het huisvestingssysteem, het opslaan van voer en de bodembescherming wordt geregeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Abm), dat het functioneren van het ventilatiesysteem is geregeld via de aanvraag en in het Abm en dat er voorschriften ten aanzien van stal K zijn opgenomen omdat in die stal sprake is van een sturende ventilatieregeling.
13.2
De StAB geeft in het rapport van 14 oktober 2019 aan dat het bevoegde gezag vrij is om voorschriften te formuleren en dat het hierbij niet is gebonden aan de standaardteksten zoals deze door de Landelijke redactie standaardtesten omgevingsvergunningen (de LRSO) zijn opgesteld. In de beschikking is al een voorschrift opgenomen waarin het aantal en soort dieren en het stalsysteem zijn vastgelegd. Een aparte boekhouding in het kader van de omgevingsvergunning ten aanzien van een registratie om onder andere het aantal vleeskuikens bij te houden is niet nodig nu dit al is geregeld in andere wetgeving. Hierbij heeft de StAB aangegeven dat het reinigen en ontsmetten van vrachtwagens niet is aangevraagd en dat hier derhalve ook geen voorschriften voor hoeven te worden opgenomen. Ook geeft de StAB aan dat de uitgangspunten van de geuremissieberekening in de aanvraag is opgenomen en onderdeel uitmaakt van de beschikking en dat dit verweerder voldoende mogelijkheden biedt voor adequaat toezicht. Ten aanzien van de voorschriften omtrent voorzieningen bij installaties voor afsluiters, aanrijdbeveiliging bij silo’s en afsluitsysteem voor riool geeft de StAB aan dat deze standaardvoorschriften betrekking hebben op installaties met gevaarlijke stoffen en dat hiervan in de voedersilo’s van vergunninghouder geen sprake is. Er is derhalve geen noodzaak om daarvoor voorschriften op te nemen. In het rapport van 10 december 2019 heeft de StAB aangegeven dat voor dit aspect alleen de conclusie ten aanzien van de ventilatiesystemen is gewijzigd. Het had, aldus de StAB, nu voor stal K in de vergunning eisen zijn opgenomen ten aanzien van de uittreedsnelheid, voor de hand gelegen om ook voor de overige stallen een voorschrift te verbinden aan de vergunning over de controle van de uittreedsnelheid.
13.3
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de conclusie van de StAB te twijfelen. Bij haar beoordeling betrekt de rechtbank dat eisers niet nader hebben onderbouwd welke voorschriften zij om welke redenen – mede gelet op de voor deze voorschriften geldende wettelijke kader - ontoereikend vinden. Daarnaast overweegt de rechtbank dat in rechtsoverweging 5.2 is geconcludeerd dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning van vergunninghouder en dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat zij bereid is om in een eventueel nieuw te nemen besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning een voorschrift op te nemen voor de stallen I en J die vergelijkbaar is met het nu opgenomen voorschrift 4.3 voor stal K.
Bodem:
14. Eisers betogen dat verweerder in het bestreden besluit geen inhoudelijke toets heeft
opgenomen welke activiteiten voorkomen en of deze voldoen aan de Nederlandse Richtlijn Bodem (NRB). Hierbij geven eisers aan dat afgevraagd moet worden of er in dit geval, vanwege de bodembedreigende activiteiten, niet een bodemonderzoek had moeten plaatsvinden. Daarnaast geven eisers aan dat geen sprake is van een standaard agrarisch bedrijf, maar van een omvangrijk, nagenoeg industrieel bedrijf. Verweerder had derhalve om aanvullende gegevens moeten vragen zodat kon worden vastgesteld dat er sprake is van een al dan niet verwaarloosbaar bodemrisico.
14.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit – voor wat betreft het onderwerp bodem – aangegeven dat het opslaan van mest en meststoffen een gebruikelijke activiteit is in de agrarische sector en dat dit wordt aangemerkt als bodembedreigend. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat voor wat betreft het aspect bodembescherming de inrichting valt onder het Abm en dat de activiteiten die in hoofdstuk 3 van dit besluit zijn opgenomen in het kader van de vergunning niet hoeven te worden beoordeeld.
14.2
De StAB geeft in het rapport van 14 oktober 2019 ten aanzien van het onderwerp bodem aan dat binnen de inrichting van vergunninghouder bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Voor de bescherming van de bodem is het toetsingskader het Abm. In het Abm is in artikel 2.8b, tweede lid, bepaald dat voor een inrichting type C waartoe een IPPC-installatie behoort, zoals bij vergunninghouder, geen onderzoek naar de bodemkwaliteit nodig is, aldus de StAB. De rechtbank ziet geen aanleiding om het StAB advies niet te volgen. Hierbij betrekt de rechtbank eveneens dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS) meermalen heeft overwogen, waaronder in de uitspraak van 20 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4954), dat bij veehouderijen ervan kan worden uitgegaan dat bij naleving van de opgenomen voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed, zodat een nulsituatie-bodemonderzoek niet nodig is. Dit is onder het regime van de Wabo niet anders. Verweerder heeft daarom, naar het oordeel van de rechtbank, geen bodemonderzoek hoeven op te vragen. Deze beroepsgrond van eisers kan niet slagen.
Externe veiligheid:
15. Eisers betogen dat de aanvraag niet duidelijk maakt welke soorten en welke
opslagmiddelen voor reinigings- en ontsmettingsmiddelen worden toegepast. Verweerder had dit moeten opmerken. Ook wordt er ter plaatse gewerkt met voedersilo’s welke moeten zijn voorzien van aanpassingen om stofexplosies te voorkomen. Al deze activiteiten hadden, aldus eisers, nader moeten worden beschouwd in een paragraaf externe veiligheid.
15.1
Vergunninghouder geeft aan dat het geen inrichting betreft waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen (het BEVI) van toepassing is en dat binnen de pluimveehouderij geen grote hoeveelheden reinigings- en ontsmettingsmiddelen en medicijnen worden opgeslagen.
15.2
De StAB geeft in het rapport van 14 oktober 2019 aan dat de hoeveelheden gevaarlijke stoffen zoals deze zijn vermeld op de tekening behorende bij de aanvraag, die onderdeel uitmaakt van de beschikking, kleiner zijn dan de ondergrenzen zoals genoemd in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (de PGS-15). Deze voorraden zijn te beschouwen als een werkvoorraad. Daarnaast geeft de StAB aan dat een stofexplosie waarschijnlijk geen gevolgen heeft buiten de inrichting en dat gelet hierop het niet nodig is om voorschriften op te nemen met betrekking tot externe veiligheid. Hiertoe heeft de StAB aangegeven dat een stofexplosie zich kan voordoen wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van stof en zuurstof tot ontsteking brengt, waarbij elektriciteit een mogelijke ontstekingsbron kan zijn. In de silo’s zelf zit geen elektrische apparatuur waardoor de kans op een explosie klein is.
15.3
Eisers geven in het schrijven van 6 november 2019 aan dat uit de aanvraag niet blijkt welke soorten en welke opslagmiddelen voor de stoffen worden toegepast. Gelet hierop heeft er geen correcte toetsing plaatsgevonden. Hierbij geven eisers aan dat ook de StAB niet weet welke stoffen binnen de inrichting aanwezig zijn en dat zij gelet daarop hebben gezegd dat het aannemelijk is dat de PGS-15 niet van toepassing is. Ten aanzien van de stofexplosie geven eisers aan dat verweerder had moeten toetsen of er gevolgen kunnen optreden. Nu deze toetsing ontbreekt is geen sprake van een deugdelijk besluit. Hierbij geven eisers aan dat de voersilo is verbonden aan het voersysteem zodat indirect sprake is van gebonden elektrische apparatuur. Daarnaast is ook sprake van wrijvingsenergie die kan leiden tot een explosie. Ook binnen de inrichting is het aldus eisers van belang dat de effecten tot een minimum worden beperkt.
15.4
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat op tekening MI-02 behorende bij de aanvraag de plaats en de hoeveelheid van de stoffen is aangegeven. Voor zover er al sprake is van gevaarlijke stoffen in de zin van de PGS-15 zijn de hoeveelheden zo klein dat volgens de PGS-15 geen nadere voorschriften voor de opslagvoorziening vereist zijn. Ten aanzien van de stofexplosie geeft verweerder aan dat de kans op ontsteking klein is en het niet aannemelijk is dat er effecten buiten de inrichting zijn.
15.5
De rechtbank volgt het advies van de StAB. Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat het rapport van de StAB voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, dat aan het rapport geen zodanige gebreken kleven dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd en dat de conclusies van de StAB duidelijk zijn en zijn voorzien van een navolgbare onderbouwing. Vervolgens overweegt de rechtbank dat gelet op tekening MI-02, die onderdeel uitmaakt van de onderhavige omgevingsvergunning, blijkt dat binnen de inrichting 20 liter reinigingsmiddel, 20 liter ontsmettingsmiddel en 10 liter medicijnen in een kast voorradig zal zijn. Verweerder en de StAB hebben aangeven dat deze hoeveelheden van dien aard zijn dat het aannemelijk is dat dit minder is dan de ondergrenzen die per categorie in de PSG-15 worden aangehouden. Hierbij heeft de StAB aangegeven dat de hoeveelheden in deze omvang zijn te beschouwen als een werkvoorraad en dat deze hoeveelheden zijn te beschouwen als hoeveelheden die gebruikelijk zijn bij een pluimveehouderij. Gelet hierop is de PSG-15, aldus de StAB, niet van toepassing. Ten aanzien van de stofexplosies geeft de StAB aan dat de kans dat een ontsteking zich voordoet klein is en dat indien er zich al een stofexplosie voordoet het niet aannemelijk is dat er effecten zijn buiten de inrichting. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het onderwerp externe veiligheid in de weg staat aan de vergunningverlening. De beroepsgronden van eisers over dit onderwerp slagen dan ook niet.
Buurgemeente
16. Eisers betogen ten slotte dat verweerder ten onrechte geen advies heeft ingewonnen
bij de buurgemeenten. Hiertoe hebben eisers aangegeven dat ingevolge artikel 6.1 van het Bor buurgemeenten om advies moeten worden gevraagd wanneer in redelijkheid kan worden aangenomen dat de activiteiten een grensoverschrijdend karakter hebben. Hierbij geven eisers aan dat het hebben van een ambtelijk samenwerkingsverband verweerder niet ontslaat van haar plicht om te overleggen met de buurgemeenten. De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog nu uit de artikelen 6.1 en 6.3 van het Bor, noch uit enig ander wetsartikel, een plicht voor verweerder volgt om, voordat de omgevingsvergunning wordt verleend, advies in te winnen bij een buurgemeente.
Slotoverwegingen
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat
verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
17.1
Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten in beroep. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld. Deze kosten worden begroot op
€ 1.585,76. Dit betreffen allereerst de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 1.496,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,-- en een wegingsfactor 1). Daarnaast betreffen dit de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 22 juni 2021, op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse, [plaats 1] - Groningen en terug ad € 19,76. Daarbij is van belang dat als meerdere personen gezamenlijk één hoger beroepschrift indienen, zoals in dit geval, de reiskosten van één persoon voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast hebben eisers verletkosten van [eiser 1] en [persoon 1] als proceskosten opgegeven. Met betrekking tot deze kosten overweegt de rechtbank dat zij het aannemelijk acht dat eisers deze kosten hebben gemaakt om de zitting van 22 juni 2021 bij te wonen. Op grond van artikel 1, onderdeel d, van het Bpb komen uitsluitend de kosten voor het bijwonen van zittingen, inclusief de heen- en terugreis, voor vergoeding in aanmerking, en derhalve niet de kosten voor voorbereidende handelingen. Volgens het Bpb worden verletkosten vergoed naar een tarief dat is gelegen tussen € 7,-- en € 88,-- per uur. Volgens vaste rechtspraak van de AbRS, waaronder de uitspraak van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9511), wordt het tarief van € 7,-- aangehouden als het verzoek om vergoeding van verletkosten niet is gespecificeerd. Aangezien eisers het verzoek niet hebben onderbouwd met bewijsstukken, hanteert de rechtbank het tarief van € 7,-- per uur. De zitting inclusief de reistijd duurde in totaal 5 uur. De rechtbank stelt de vergoeding voor verletkosten daarom vast op € 70,-- (5 x € 7,-- voor zowel [eiser 1] als [eiser 5] ). De rechtbank is niet gebleken van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghouder met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,-- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.585,76.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzitter, en mr. R.L. Vucsán en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo):
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo:
In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Artikel 2.2aa, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor):
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen: a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend.
Artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor:
Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.