ECLI:NL:RBNNE:2021:4004

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
LEE 21/2562
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor rijinstructeur na zedendelict

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd voor de functie van rijinstructeur. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Rechtsbescherming, omdat verzoeker in het verleden was veroordeeld voor een zedendelict. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 10 september 2021 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 16 juni 2021 een aanvraag voor een VOG heeft ingediend, maar dat deze aanvraag is afgewezen op basis van een veroordeling uit 2015 voor prostitutie met een minderjarige. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de terugkijktermijn voor de beoordeling van de VOG-aanvraag niet in duur is beperkt, omdat het zedendelict in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) is geregistreerd. Verzoeker betoogde dat hij zijn rijschool weer wilde opstarten, maar dat de afwijzing van de VOG zijn kansen op het verkrijgen van een chauffeurspas in gevaar bracht.

De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoeker afgewogen tegen de belangen van de samenleving en geconcludeerd dat de afwijzing van de VOG niet evident disproportioneel was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van kwetsbare personen in de samenleving zwaarder wegen dan het belang van verzoeker bij het verkrijgen van de VOG. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen had.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2562

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen),
en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder(gemachtigde: mr. P. Trijsburg).

Procesverloop

In het besluit van 20 juli 2021 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 september 2021 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en procesverloop

1. Op 16 juni 2021 heeft verzoeker een aanvraag voor afgifte van een VOG ingediend
voor de functie van rijinstructeur.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hierbij heeft
verweerder overwogen dat verzoeker op 22 september 2015 is veroordeeld wegens prostitutie door een minderjarige. Deze uitspraak is op 7 oktober 2015 onherroepelijk geworden. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat voor de beoordeling van de VOG-aanvraag in beginsel een terugkijktermijn van vijf jaar geldt, maar dat de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt indien in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) een zedendelict zoals bedoeld in de beleidsregels is geregistreerd.
3. Verzoeker betoogt dat hij in het verleden een rijschool heeft geëxploiteerd maar dat
hij deze heeft moeten sluiten vanwege rugproblemen. Nu verzoeker van deze rugproblemen is hersteld wil hij zijn rijschool weer opstarten. Hiervoor heeft verzoeker een chauffeurspas nodig. Voor verlenging van deze chauffeurspas is het sinds kort nodig om een VOG te overleggen. Verweerder heeft echter verzoekers aanvraag voor een VOG afgewezen, zodat hij geen verlenging van zijn chauffeurspas kan aanvragen.
Beoordeling van het geschil
4. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure
kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. Verzoeker heeft uitgelegd dat hij de VOG nodig heeft om zijn chauffeurspas bij het instituut voor certificering en examinering in de mobiliteitsbranche (het IKBI) te verlengen. Hierbij heeft de gemachtigde van verzoeker ter zitting toegelicht dat hij kans ziet om bij het IKBI een tijdelijke chauffeurspas te regelen, maar dat het hiervoor van belang is dat verzoeker een VOG kan overleggen. De voorzieningenrechter vindt dat verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft. Hij zal de zaak dan ook inhoudelijk beoordelen.
4.1
De voorzieningenrechter kijkt of het bezwaarschrift van verzoeker kans van slagen heeft. Hij geeft daarbij een voorlopig oordeel over deze zaak. Als deze zaak in beroep wordt voorgelegd aan de rechtbank, hoeft zij het oordeel van de voorzieningenrechter niet te volgen.
4.2
De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeker om voor verlenging van
zijn chauffeurspas in aanmerking te komen een VOG dient te overleggen. Voorts staat vast dat verzoeker in de JDS voorkomt. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht de VOG heeft geweigerd. Allereerst dient daarvoor beoordeeld te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan.
Het objectieve criterium
6. Verzoeker geeft aan dat er op basis van de geldende regelgeving een
terugkijktermijn van vijf jaar geldt. Verweerder zou derhalve slechts kunnen terugkijken tot 16 juni 2016, waardoor de strafrechtelijke veroordeling uit het najaar van 2015 buiten de terugkijktermijn valt. Deze veroordeling had dus niet meegenomen mogen worden. Daarnaast geeft verzoeker aan dat er in de functie van rijinstructeur geen sprake is van een gezags- en afhankelijkheidsrelatie, omdat hij geen gezag heeft over zijn leerling en er evenmin sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Ook verklaart verzoeker dat hij bereid is om alleen les te geven aan leerlingen die tenminste 18 jaren oud zijn, als dat een ‘sta in de weg’ mocht zijn om een VOG te krijgen.
6.1
In het bestreden besluit geeft verweerder ten aanzien van het objectieve criterium – onder meer en samengevat - aan dat verzoeker als rijinstructeur verantwoordelijk is voor de veiligheid van de al of niet minderjarige leerlingen die gebruik maken van zijn rijschool. Hierbij kan het voorkomen dat verzoeker te maken krijgt met één op één relaties waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Verzoeker heeft de leiding over de rijlessen en geeft instructies aan de leerlingen die zijn aanwijzingen dienen op te volgen. Er is derhalve sprake van een gezags- en afhankelijkheidsrelatie. Verder stelt verweerder dat het met enige regelmaat kan voorkomen dat verzoeker aan minderjarige leerlingen les geeft. Uit de JDS blijkt dat verzoeker met justitie in aanraking is gekomen vanwege een zedendelict. Daarnaast geeft verweerder aan dat, indien dat delict zou worden herhaald in de functie van rijinstructeur, er een risico bestaat voor de veiligheid en het welzijn van de al of niet minderjarige leerlingen die lessen bij verzoeker volgen. Zelfs een zeer gering risico is, aldus verweerder, voldoende voor de vaststelling dat is voldaan aan het objectieve criterium.
6.2
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan, volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2018:1834) ter beoordeling staat of de justitiële gegevens, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat.
6.3
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat uit paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels volgt dat de terugkijktermijn niet in duur is beperkt indien in de JDS gegevens worden aangetroffen die betrekking hebben op, onder andere, artikel 248b van het Wetboek van Strafrecht. Omdat verzoeker op 22 september 2015 is veroordeeld voor ontucht plegen met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien, maar nog niet van achttien jaren heeft bereikt, en dit misdrijf onder het voornoemde artikel valt, heeft verweerder een terugkijktermijn die niet in duur is beperkt mogen toepassen. Daarnaast heeft verweerder in redelijkheid kunnen beoordelen dat als de genoemde strafbare feiten zouden worden gepleegd in de functie waarvoor verzoeker de VOG heeft gevraagd, dit een risico vormt voor de samenleving.
Het subjectieve criterium
7. Ten aanzien van het subjectieve criterium geeft verzoeker aan dat verweerder ten
onrechte uit gaat van een verscherpt toetsingskader. Hiertoe heeft hij gesteld dat gekeken dient te worden naar de feitelijke context, welke los staat van de discussie rondom de terugkijktermijn. Deze feitelijke context is dat verzoeker een bezoek heeft gebracht aan een seksclub, waarbij hij in contact kwam met een dame die zich tegenover hem voordeed als meerderjarige. Verzoeker heeft uitdrukkelijk gevraagd naar de leeftijd van deze dame. Ook de eigenaar van de seksclub deed het voorkomen alsof de dame meerderjarig was. Achteraf bleek de dame 17 jaren oud te zijn. Verzoeker is derhalve doelbewust om de tuin geleid en op het verkeerde been gezet. Hier heeft de rechtbank ook rekening mee gehouden door verzoeker ‘slechts’ een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Er is derhalve, aldus verzoeker, geen sprake van een ‘normaal’ zedendelict. Gelet op de feitelijke context is er geen enkel risico dat verzoeker bij het geven van rijlessen zich te buiten gaat aan zedendelicten. Voor herhaling van het zedendelict hoeft niet te worden gevreesd, omdat het heeft plaatsgevonden in de context van een seksclub en niet in de openbaarheid waarbij verzoeker ook geen enkel initiatief heeft genomen om een minderjarige vrouw te verleiden seksuele handelingen met hem te verrichten.
7.1
Verweerder heeft ten aanzien van het subjectieve criterium – onder meer en samengevat – overwogen dat het verscherpte toetsingskader wél van toepassing is. Hiertoe heeft hij gesteld dat er sprake is van een gezags- en afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de leerlingen, dat er een belemmering bestaat voor de behoorlijke uitoefening van de taak als rijinstructeur indien een zedendelict wordt herhaald en nu verzoeker in de 20 jaren voorafgaand aan het moment van beoordelen wegens een zedendelict is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. In dat geval kan de VOG enkel worden afgegeven indien de weigering evident disproportioneel is. Deze laatste vraag beantwoordt verweerder ontkennend. Hiertoe heeft hij aangegeven dat de rechter verzoeker het zedendelict – gelet op het vonnis - niet licht heeft aangerekend, de veroordeling ruim ligt binnen de termijn van 20 jaar waarbinnen de VOG in beginsel geweigerd dient te worden en het belang van kwetsbare personen in de maatschappij zwaarder weegt dan verzoekers belang bij toewijzing van de VOG. Hierbij heeft verweerder ook aangegeven dat zedendelicten een grote mate van maatschappelijke onrust veroorzaken en veel impact hebben. Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat hij na afweging van de subjectieve criteria tot de conclusie komt dat er onvoldoende grondslag is om aan verzoeker de VOG toe te wijzen en dat hij daarom niet kijkt naar de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan.
7.2
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, omdat verzoeker is veroordeeld voor een zedendelict als bedoeld in paragraaf 3.1.1 van de beleidsregels, verweerder terecht het verscherpte toetsingskader, neergelegd in paragraaf 3.3.2, heeft toegepast. Dit betekent dat slechts zeer beperkte ruimte bestaat om over te gaan tot afgifte van een VOG. De VOG kan alleen worden verleend indien de weigering ervan evident disproportioneel is. Of dat laatste zo is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die altijd bij deze beoordeling worden betrokken zijn onder andere de afdoening van de strafzaak en het tijdsverloop.
7.3
Gelet op de behandeling ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen
partijen met name in geschil is of weigering van de VOG in het geval van verzoeker evident disproportioneel is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging in het nadeel van verzoeker uitvalt en dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel is. Hij kan verweerder volgen in diens motivering. Verweerder heeft bij de beoordeling van het subjectieve criterium alle omstandigheden van het geval meegewogen. Bij deze beoordeling heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan de aard en de ernst van het zedendelict. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat verzoeker is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en dat de rechtbank verzoeker het delict niet licht heeft aangerekend. Verder heeft hij daarbij mogen betrekken dat de veroordeling ruim valt binnen de termijn van 20 jaar waarbinnen de VOG in beginsel dient te worden geweigerd, dat zedendelicten een grote mate van maatschappelijke onrust veroorzaken en dat verzoeker in de functie van rijinstructeur is belast met het geven van rijlessen aan al of niet minderjarige leerlingen. Het betoog van verzoeker dat deze afweging anders zou moeten uitpakken kan niet slagen.
8. Conclusie is dat het bezwaarschrift geen redelijke kans van slagen heeft. Ook
anderszins ziet de voorzieningenrechter geen grond voor toewijzing van de voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.S.I. Havinga, griffier, op 15 september 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
de voorzieningenrechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtspersoon betrekt Onze Minister mede in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot strafbare feiten op naam van de rechtspersoon en van ieder van de bestuurders, vennoten, maten of beheerders van die rechtspersoon alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen.
Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Artikel 36 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel e, geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.
Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan Onze Minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een rechtspersoon kennis nemen van op de betrokkenen, bedoeld in artikel 35, betrekking hebbende justitiële gegevens, politiegegevens, als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, alsmede gegevens uit de registratie, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet controle op rechtspersonen. De uitzondering, bedoeld in het eerste lid, is van toepassing.
Voorzover dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is, kan Onze Minister inlichtingen omtrent betrokkene inwinnen bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
De justitiële gegevens en de politiegegevens die zijn verstrekt worden niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt.
§ 3.1.1 Periode terugkijktermijn van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018:
Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.
Terugkijktermijn niet in duur beperkt
In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:
Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zover de gedraging een zedendelict betreft. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.
Terugkijktermijn in duur beperkt
In alle andere gevallen dan hiervoor genoemd, is sprake van een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Van deze terugkijktermijn van vier jaren wordt slechts afgeweken wanneer sprake is van één van de hieronder genoemde uitzonderingen. In dat geval geldt de daar genoemde terugkijktermijn.
Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt afgeweken indien:
de aanvraag voor een VOG naar het oordeel van het COVOG ziet op een functie met hoge integriteiteisen. In dat geval geldt een terugkijktermijn van tien jaren. Bij hoge uitzondering kan van deze termijn worden afgeweken indien het COVOG een langere termijn heeft vastgesteld;
de aanvraag voor een VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen of samenhangt met de duur van een vergunning. In dat geval wordt aangesloten bij de duur van de vergunning of de in de desbetreffende wet- of regeling opgenomen termijn;
gebruik wordt gemaakt van één van de in paragraaf 3.4 beschreven bijzondere weigeringsgronden;
e VOG wordt aangevraagd door een persoon die ten tijde van de aanvraag de leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt. Behoudens het hiervoor gestelde, geldt in dat geval een terugkijktermijn van twee jaren, mits:
− er ten aanzien van de aanvrager geen justitiële gegevens worden aangetroffen die worden gekwalificeerd als misdrijven tegen de zeden, zoals hierboven genoemd, of geweldsmisdrijven waarvoor een vrijheidsstraf van zes jaar of meer kan worden opgelegd;
− er ten aanzien van de aanvrager geen sprake is van een justitieel gegeven dat betrekking heeft op (verdenking van) een misdrijf, als bedoeld in de artikelen 83, of 83b van het Wetboek van Strafrecht.
de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft ondergaan. In dat geval wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de terugkijktermijn bestaat uit in totaal vier jaren, dan wel de termijn als bedoeld onder a, b, c of d, waarin geen sprake is geweest van vrijheidsbeneming.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt het COVOG bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
§ 3.2 Het objectieve criterium van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018:
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
justitiële gegevens (strafbaar feit);
indien herhaald;
risico voor de samenleving en
een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
§ 3.3 Het subjectieve criterium van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018:
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).
§ 3.3.1 Omstandigheden van het geval van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018:
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
− de afdoening van de strafzaak;
− het tijdsverloop;
− de hoeveelheid antecedenten.
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
Ten behoeve van een goede oordeelsvorming is het COVOG bevoegd inlichtingen in te winnen bij het Openbaar Ministerie en de reclassering.
Naast justitiële gegevens kunnen ook politiegegevens de beoordeling worden betrokken. In de politiesystemen kunnen bijvoorbeeld mutaties omtrent strafbare feiten aanwezig zijn, opgemaakte processen-verbaal en (dag)rapporten. Ondanks het feit dat deze informatie niet in alle gevallen tot vervolging heeft geleid, kan deze bij de beoordeling van de aanvraag worden meegewogen. Hierdoor wordt een betrouwbaar beeld verkregen van de integriteit van de aanvrager.
Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
§ 3.3.2 Subjectief criterium – misdrijven tegen de zeden in combinatie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of specifieke locatie van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018:
Bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid. Dit geldt ook wanneer op grond van de locatie, vanwege de aanwezigheid van kwetsbare personen een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de hieronder genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd.
1. De aanvrager is voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels twee of meer malen veroordeeld tot:
− een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
− (on)voorwaardelijke terbeschikkingstelling aan de staat (TBS),
− (on)voorwaardelijke jeugddetentie,
− een (on)voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ), tuchtschool of
− algemeen psychiatrisch ziekenhuis (APZ) en/of
− een (on)voorwaardelijke taakstraf
− een beroepsverbod.
2. De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels éénmaal veroordeeld tot:
− een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
− (on)voorwaardelijke TBS,
− (on)voorwaardelijke jeugddetentie,
− een (on)voorwaardelijke PIJ, plaatsing in een tuchtschool of APZ en/of
− een (on)voorwaardelijke taakstraf.
3. Met betrekking tot de aanvrager is in de tien jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels:
− een veroordeling uitgesproken inhoudende de oplegging van een andere straf dan een gevangenisstraf of taakstraf, schuldigverklaring zonder strafoplegging, of is
− een door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie geaccepteerd, of
− een strafzaak voorwaardelijk geseponeerd.
De VOG kan in deze gevallen enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.