4.3Ten aanzien van vraag iii. stelt verweerder dat hij terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarfase. Verweerder wijst daarbij op de volgende omstandigheden:
- Eiser heeft in de aanslagregelende fase nergens op gereageerd en de gevraagde informatie niet verstrekt.
- Eiser is in zowel de aanslagregelende fase als de bezwaarfase verzocht om een eventuele A1-verklaring te verstrekken. Dit heeft eiser blijkbaar bewust niet gedaan. Gemachtigde van eiser was immers op de hoogte van het bestaan van de Nederlandse A1-verklaring. Hij heeft namens eiser tegen deze beslissing bezwaar ingediend bij de SVB. Ook heeft eiser nagelaten melding te maken van het bestaan van de A1-verklaringen.
- De aanslagregelend ambtenaar heeft na eigen onderzoek kennis genomen van het bestaan van de Nederlandse A1-verklaring.
- De Liechtensteinse A1-verklaring is op initiatief van verweerder opgevraagd bij de SVB.
- Eiser heeft nagelaten bij de Liechtensteinse autoriteiten te melden dat zijn werkzaamheden voor [naam werkgever 3] blijkbaar in 2015 zijn geëindigd, zodat de Liechtensteinse A1-verklaring had kunnen worden herzien.
Vraag i. Heeft verweerder terecht premie volksverzekeringen geheven?
5. De rechtbank stelt voorop dat door de SVB aan eiser een A1verklaring is afgegeven waarin op eiser voor (onder meer) de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016 het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing is verklaard (zie 1.5.). Die A1verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de A1verklaring in stand te laten is ongegrond verklaard (zie 1.9.).
6. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zowel verweerder als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1verklaring zolang die niet ingetrokken of ongeldig verklaard is. Dat is niet anders als tegen de A1verklaring in de socialezekerheidskolom een procedure loopt.De rechtbank is dus gebonden aan de A1-verklaring en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van Vo (EG) nr. 883/2004.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser terecht in de premieheffing betrokken voor de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016.
8. De rechtbank merkt hierbij op dat – zo volgt uit het arrest waarnaar bij 6. is verwezen – de fiscale procedure niet aangehouden hoeft te worden in afwachting van de uitkomst van de procedure in de socialezekerheidskolom. Voor aanhouding is mogelijk wel reden als de verwachting is dat de A1verklaring niet in stand zal blijven. Van een dergelijke omstandigheid is in deze geen sprake (zie ook 1.9.).De rechtbank ziet in de overige omstandigheden van het geval ook geen aanleiding om de zaak aan te houden en wijst daarom het verzoek ter zitting van eiser om aanhouding af. De rechtbank merkt daarbij op dat, indien later komt vast te staan dat de A1-verklaring onjuist was, eiser de belastingrechter kan verzoeken zijn uitspraak te herzien.
Vraag ii. Verrekening Liechtensteinse premies met de Nederlandse premieheffing?
9. Eiser heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij zich ter zake van de verrekening van in Liechtenstein betaalde premies beroept op de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2020 waarin het Hof buitenlandse premies met de Nederlandse premieheffing heeft verrekend.
10. De rechtbank overweegt als volgt. De uitspraak van Gerechtshof ’sHertogenbosch waarop eiser zich beroept is door de Hoge Raad gecasseerd.Naar het oordeel van de rechtbank kan deze beroepsgrond reeds daarom niet slagen.
Vraag iii. Had verweerder een kostenvergoeding moeten toekennen in bezwaar?
11. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. De rechtbank stelt voorop dat eiser in zijn bezwaarschrift van 25 februari 2019 om een kostenvergoeding heeft verzocht. Ook is niet in geschil dat de aanslag in bezwaar is verminderd. Gelet daarop is enkel in geschil of de aanslag verminderd is omdat er sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Naar aanleiding van de aangifte van eiser – waarin vrijstelling van premieheffing werd verzocht (zie 1.10.) – heeft verweerder eiser verzocht om informatie inzake de premieplicht. Verweerder heeft geen reactie van eiser ontvangen (zie 1.11.). Ook op de brief waarin verweerder aankondigt voornemens te zijn bij het opleggen van de aanslag af te wijken van de aangifte heeft verweerder geen reactie ontvangen (zie 1.12. en 1.13.). Verweerder heeft vervolgens de aanslag opgelegd waarbij eiser voor het gehele jaar in de premieheffing is betrokken. De aanslag is daarna bij uitspraak op bezwaar verminderd omdat eiser over de periode 1 januari 2016 tot en met 30 april 2016 niet premieplichtig was. De vermindering van de aanslag in bezwaar is enkel gebaseerd op de door de SVB afgegeven A1-verklaring. Ten tijde van het opleggen van de aanslag (1 februari 2019) had de SVB de A1verklaring nog niet afgegeven. Die is immers pas op 8 november 2019 afgegeven. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat sprake is van een vermindering van de aanslag wegens een onrechtmatigheid van verweerder.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het verzoek om een kostenvergoeding voor het bezwaar afgewezen.
15. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt en dat verweerder bij de hangende het beroep genomen verminderingsbeschikking ook de belastingrente heeft verminderd.
16. Gelet op de ambtshalve vermindering van de aanslag lopende de beroepsprocedure (zie 1.20. en 2.2) is het beroep gegrond. Omdat de beroepsgronden verder geen doel treffen zal de rechtbank bepalen dat de aanslag IB/PVV 2016 wordt gehandhaafd op het bedrag zoals door verweerder vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 3 november 2020, waarbij is uitgegaan van een premie-inkomen van € 22.476 en premieplicht voor de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. Ten aanzien van de proceskosten voor de beroepsfase overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt dat, nu er sprake is van een ambtshalve vermindering lopende de beroepsprocedure, er grond is voor het vergoeden van de proceskosten op basis van het forfait voor zover de kosten tot aan de ambtshalve vermindering zijn gemaakt. Volgens verweerder bestaat er, in het geval de aanslag niet verder wordt verminderd door de rechtbank, geen recht op een proceskostenvergoeding voor de zitting.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding om een kostenvergoeding voor de zitting achterwege te laten. Het gegronde beroep brengt mee dat ook voor de zitting een kostenvergoeding wordt toegekend.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser voor het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).