ECLI:NL:RBNNE:2021:3182

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
LEE 20/2347
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding na schade aan woning door mijnbouwactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [woonplaats], en de minister van Economische Zaken en Klimaat, vertegenwoordigd door het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Eiser had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade aan zijn woning, die volgens hem was veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn besluit van 30 juni 2020 het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit ongegrond heeft verklaard. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de deskundigenrapporten van Peters, Norel en Nabben beoordeeld, die allen betrokken waren bij de schadebeoordeling. Peters had eerder schades aan het pand van eiser beoordeeld en zijn bevindingen waren bevestigd door Norel. Nabben had aanvullend onderzoek gedaan naar de bodemgesteldheid. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op de adviezen van deze deskundigen mocht baseren en dat er geen nieuwe of verergerde schades waren vastgesteld. Eiser's beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat elk geval op zijn eigen merites moet worden beoordeeld.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de schade niet het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, maar eerder door andere oorzaken was ontstaan. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht geen schadevergoeding had toegekend voor de door eiser opgevoerde schades.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2347

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: M.C. Molema-Nankman),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 18 november 2019 (hierna: het primaire besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) aan eiser op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen een schadevergoeding van in totaal € 1.311,35 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het pand).
In het besluit van 30 juni 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen (hierna: de TwG) in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade en de deelcommissie bezwaar aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is P.J. Vrieling, schade-expert werkzaam bij Vergnes Expertise (hierna: Vrieling), verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens is L. Nabben, schade-expert (hierna: Nabben), verschenen.

Feiten

1. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
1.1.
In 2014 heeft eiser bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna: de NAM) een melding gedaan voor vergoeding van bevingsschade aan het pand. Het betreft aanvraagnummer [nummer] .
Op 28 augustus 2014 heeft Arcadis een taxatierapport uitgebracht.
Bij brief van 18 september 2014 heeft de NAM eiser meegedeeld dat zij in het taxatierapport geen aanleiding ziet om eisers melding verder in behandeling te nemen.
1.2.
Op 30 augustus 2018 heeft eiser een aanvraag voor vergoeding van bevingsschade aan het pand ingediend.
In het kader van de behandeling van die aanvraag heeft O. Peters, schade-expert bij NIVRE (hierna: Peters), op 29 april 2019 een schadeopname uitgevoerd. De bevindingen zijn opgenomen in het adviesrapport van 16 mei 2019.
Op 13 juni 2019 heeft eiser hierover zijn zienswijze gegeven.
Op 13 september 2019 heeft L. Norel, schade-expert bij NIVRE (hierna: Norel), op verweerders verzoek een herzien adviesrapport uitgebracht.
Op 18 november 2019 heeft verweerder het hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde besluit genomen.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Commissie Advisering Bezwaarschriften Schade door Mijnbouw (hierna: de bezwaaradviescommissie) op 15 april 2020 een hoorzitting gehouden. Eiser is aldaar gehoord. Tevens was Nabben aanwezig.
Bij advies van 10 juni 2020 heeft de bezwaaradviescommissie verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van 10 juni 2020.

Beoordeling van het beroep

3. De rechtbank beoordeelt hieronder puntsgewijs de beroepsgronden.
Deskundigenadvisering
4. Eiser voert – samengevat – aan dat Nabben de schades aan de hand van foto’s niet goed heeft kunnen beoordelen. Nabben heeft enkel een bureaustudie aan de hand van foto’s gedaan en daarbij aangegeven dat de afstandsfoto van destijds niet heel duidelijk is. Ook heeft Nabben geen verdere detailfoto’s bij zijn advies gevoegd. Dat terwijl Vrieling de situatie ter plaatse wel in ogenschouw heeft genomen. Eiser meent dat daarom uit moet worden gegaan van hetgeen Vrieling heeft geadviseerd boven het advies van Nabben.
4.1.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat er duidelijke foto's van de situatie ter plekke beschikbaar zijn. Peters is ter plaatse geweest. De andere deskundigen en de bezwaaradviescommissie hebben geen reden gezien om nogmaals op locatie te kijken. Volgens verweerder mocht hij daarom op het advies van de deskundigen en de bezwaaradviescommissie vertrouwen voor de motivering van het bestreden besluit.
4.2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250) volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit uit mogen gaan van hetgeen door Peters, Norel en Nabben is geadviseerd. Daarbij is allereerst van belang dat Peters bij zijn beoordeling van de schades aan eisers pand mede acht heeft geslagen op het rapport van Arcadis van 28 augustus 2014, zoals dat is opgemaakt in het kader van de behandeling van aanvraag [nummer] . Tevens is van belang dat Peters zelf een opname van dat pand heeft gemaakt, waarbij nadere schades zijn opgenomen in aanvulling op de in 2014 opgenomen schades. Peters heeft de schades uitgebreid met foto’s gedocumenteerd en per schade zijn beoordeling inzichtelijk gemaakt. Voorts is van belang dat Norel, naar aanleiding van eisers zienswijze en op verzoek van verweerder, de bevindingen en conclusies van Peters nader heeft beoordeeld. Norel heeft daarbij een vergelijking gemaakt van de in 2014 en 2019 gemaakte foto’s. Bij de schades 2, 3, 14, 15, 16, 18 en 19 heeft Norel nadere toelichtingen gegeven omtrent de oorzaak van die schades. Op basis van de herziening heeft Norel de conclusies van Peters bevestigd. In de bezwaarfase heeft Nabben de conclusies van de andere twee deskundigen aangevuld met nader onderzoek naar de bodemgesteldheid in [woonplaats] . In zijn reactie van 4 februari 2021 heeft Nabben uitgelegd hoe hij zijn nader onderzoek in de bezwaarfase heeft verricht. Ook heeft Nabben per schade toegelicht wat zijn bevindingen zijn op basis van het rapport van Arcadis, de rapporten van Peters en Norel en de contra-expertise van Vrieling. Gelet op wijze waarop Peters, Norel en Nabben de schades aan eisers pand hebben beoordeeld, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat Nabben gehouden was om nogmaals een onderzoek ter plaatse te verrichten. Dat Nabben opmerkingen over (het detailniveau van) bepaalde foto’s heeft gemaakt, maakt niet dat verweerder zijn onderzoek en conclusies onjuist en/of onvolledig had moeten achten. Het plaatsen van dergelijke kanttekeningen door Nabben getuigt juist van zorgvuldig en volledig nader onderzoek. Dat Vrieling onderzoek ter plaatse heeft gedaan, doet aan het voorgaande niets af.
4.2.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Schades 1, 4 tot en met 11, 17 en 20
5. Eiser voert – samengevat – aan dat schades 1, 4 tot en met 11, 17 en 20 niet identiek zijn aan eerder beoordeelde schades in het rapport [nummer] , omdat de schades verergerd zijn. Met uitzondering van schades 1, 9, 10 en 11 zijn deze schades niet zichtbaar in het rapport van Arcadis. Met de conclusie in dat rapport dat de schades niet mijnbouwgerelateerd zijn, is eiser het niet eens. Ter onderbouwing van zijn mening verwijst eiser naar een rapport van Vrieling van 22 oktober 2020.
5.1.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat artikel 2, vierde lid, van de TwG bepaalt dat verweerder geen aanvragen in behandeling neemt over schade die al is behandeld door de NAM. Onder verwijzing naar een reactie van Nabben van 4 februari 2021 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen op grond waarvan hij zou moeten twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de deskundigen dat schades 1, 4 t/m 11, 17 en 20 eerder zijn behandeld. Zo heeft Peters geoordeeld dat die schades eerder zijn behandeld door de NAM en (sindsdien) niet zijn verergerd. Ook Norel heeft dat geconcludeerd; er is geen verschil waarneembaar ten opzichte van de eerdere schadeopname door de NAM. Ook de bezwaaradviescommissie heeft geen verergering kunnen constateren bij een vergelijking van de foto’s uit het rapport van Arcadis enerzijds en in de rapporten van Peters en Norel anderzijds. Vervolgens heeft Nabben dit standpunt bevestigd. In aanvulling op de (nadere) bevindingen van Nabben heeft verweerder opgemerkt dat Vrieling zijn stellingen summier tot helemaal niet (nader) onderbouwt, waardoor verweerder geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de rapporten van Peters, Norel en Nabben. Verweerder acht zich daarom niet bevoegd om die schades te beoordelen, omdat die eerder zijn behandeld door de NAM.
5.2.1.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG is verweerder niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding - of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant.
5.2.2.
Gelet op de door Peters, Norel en Nabben gemaakte beoordeling van schades 1, 4 tot en met 11, 17 en 20, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij onbevoegd is om de aanvraag van [datum] 2018 te behandelen voorzover die ziet op deze schades. Peters heeft zijn eigen bevindingen ter plaatse vergeleken met de bevindingen van Arcadis. Nadien heeft Norel de bevindingen van Peters en Arcadis opnieuw vergeleken. Op basis van die vergelijkingen hebben Peters en Norel geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe dan wel verergerde schades. Uit het rapport van Vrieling volgt daarentegen niet waarom hij vindt dat al deze schades nieuwe of verergerde schades zouden zijn. Integendeel, nu Vrieling de visie van Peters en Norel volgt met betrekking tot schades 1, 9, 10 en 11. Hoewel Vrieling over schades 4 tot en met 8 en schade 17 een verergering ten opzichte van de situatie in 2014 betoogt, is onvoldoende geconcretiseerd waaruit die verergering per schade zou bestaan in vergelijking met de situatie in 2014. Daar komt bij dat Nabben in zijn reactie van 4 februari 2021 per schade heeft gemotiveerd waarom de visie van Vrieling niet kan worden gevolgd. Die motivering van Nabben komt de rechtbank niet onbegrijpelijk, onjuist of onvolledig over.
5.2.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Schades 3, 12 tot en met 16, 18, 19 en 21
6. Voorts voert eiser – samengevat – aan dat schades 3, 12 tot en met 16, 18, 19 en 21 wel zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouw gerelateerde activiteiten. Uit niets blijkt dat de door Nabben genoemde gegevens uit het DINOloket relevant zijn voor het onderhavige pand. Bovendien blijkt uit niets dat de bevindingen van Nabben juist zijn, nu hij geen grondonderzoek heeft verricht. De overgelegde boormonsterprofielen geven geen representatief beeld van de bodemsamenstelling om en nabij het pand. Die profielen betreffen booronderzoek dat heeft plaatsgevonden op flinke afstand van het pand. Volgens eiser is het aantal boringen per soort dusdanig laag dat met statistische interpretatie van de resultaten voorzichtig om moet worden gegaan. Ook het grondwateronderzoek heeft op grote afstand van het pand plaatsgevonden. Dat terwijl voor de toepasbaarheid van het bewijsvermoeden moet worden gekeken naar de uiterlijke verschijningsvorm van de schades. Door naar andere aspecten te kijken stelt verweerder extra eisen aan die toepasselijkheid. Eiser meent dat de door verweerder genoemde schadeoorzaak van (ongelijke) zettingen/verzakkingen voor deze schades, behalve voor schade 15, niet de evidente en aantoonbare andere oorzaak kan zijn omdat die oorzaak nooit eerder voor schade heeft gezorgd. Het bewijsvermoeden is daarmee niet weerlegd. Eiser wijst in dit kader op hetgeen door Vrieling is geconstateerd, hetgeen concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van de door verweerder ingeschakelde deskundigen.
6.1.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat het bewijsvermoeden op deze schades van toepassing is. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat dat vermoeden echter is ontzenuwd, gelet op het herziene rapport van Norel en de nadere toelichting van Nabben op de hoorzitting. Nabben heeft toegelicht dat er
zich in [woonplaats] namelijk geen trillingen hebben voorgedaan die kunnen leiden tot het ontstaan of verergering van de schades aan eisers woning. Nabben heeft onderzoek gedaan naar de bodemgesteldheid in [woonplaats] . Uit gegevens afkomstig van het DINOloket blijkt dat in [woonplaats] de bovenste grondlaag uit kleigrond bestaat. Daaronder bevindt zich een veenlaag. Deze laag is zeer gevoelig voor inklinking als een natte periode overgaat in een droge periode. Volgens Nabben waren er in 2005, 2015 en 2018 langdurige droge periodes als gevolg van een neerslagtekort. Hierdoor is ter plaatse sprake van inklinking van de ondergrond geweest. Daarom concludeert Nabben dat mijnbouw niet de oorzaak kan zijn van het ontstaan van schades 3, 12 t/m 16, 18, 19 en 21. Verweerder acht die motivering voldoende begrijpelijk, navolgbaar en toegespitst op deze specifieke schades. Deze schades laten zich verklaren als schades die een autonome oorzaak hebben, niet zijnde mijnbouw. Nabben heeft toegelicht dat het onwaarschijnlijk is te achten dat eisers woning door trillingen is beschadigd. Verweerder acht het daarom redelijkerwijs uitgesloten dat die schades hun oorzaak vinden in bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. In zijn reactie van 4 februari 2021 heeft Nabben de schades nader beoordeeld. In hetgeen eiser heeft aangevoerd en in het rapport van Vrieling, ziet verweerder geen aanleiding om aan het voorgaande te twijfelen.
6.2.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in dit geval van toepassing is. Eisers pand is immers gelegen in het gebied dat wordt beïnvloed door beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Voorts stelt de rechtbank voorop dat bij een aanvraag om vergoeding van fysieke schade het bewijsvermoeden is weerlegd indien in een concreet geval evident en aantoonbaar een andere oorzaak als uitsluitende oorzaak voor de fysieke schade valt aan te wijzen dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Dat uitgangspunt staat hier niet ter discussie.
6.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de hand van de toelichtingen van Nabben heeft aangetoond dat bovengenoemde schades en de verergering daarvan sinds 2014 evident en aantoonbaar uitsluitend een andere oorzaak hebben dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Op basis van objectieve gegevens uit het DINOloket heeft Nabben inzicht gegeven in de bodemgesteldheid in
[woonplaats] . Vrieling heeft de door Nabben vastgestelde bodemgesteldheid, te weten een metersdikke laag klei met daaronder een laag veen van één meter, ontkend noch met objectieve gegevens ontkracht. Voorts heeft Nabben op basis van objectieve gegevens uit het DINOloket betreffende grondwaterstanden aangetoond dat in de directe omgeving van eisers pand vanaf 2005 sprake is van een voortschrijdende daling van de grondwaterstand. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de grondwatermeting heeft plaatsgevonden direct naast dezelfde watergang als waaraan eisers woning grenst. Vrieling ontkent die daling niet. In het licht van die objectieve gegevens en het feit van algemene bekendheid dat veengrond gaat inklinken als dat droogvalt, is in voldoende mate aangetoond dat de (ongelijke) zettingen/verzakkingen en de daarmee gepaard gaande verplaatsingen worden veroorzaakt door het inklinken van de slappe grondlaag. Daarbij heeft Nabben ook gelet op de belasting van het pand op de fundering. Geconstateerd is dat die belasting niet over de gehele fundering gelijk is, gelet op de in de gevel aangebrachte sparingen en een plaatselijk verschil in bouwvolume. De enkele ontkenning door Vrieling van dit effect is onvoldoende om daaraan te twijfelen, nu Vrieling bovengenoemde inklinking niet ontkent. Daarnaast wordt de conclusie van Nabben versterkt door de objectieve gegevens betreffende de berekende trillingssterktes ter plaatse van eisers woning. Gelet op het schadebeeld ter plaatse en de onwaarschijnlijkheid van trillingsschade acht Nabben het redelijkerwijs uitgesloten dat de betreffende schades zijn ontstaan of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Vrieling heeft zijn enkele ontkenningen van die conclusie echter niet gerelateerd aan het schadebeeld ter plaatse. In het licht van het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de conclusies van Nabben.
6.2.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
7. Tevens voert eiser – samengevat – aan dat verweerder bij andere bewoners van vijf andere adressen aan [straat] in [woonplaats] wel tot uitkering van schade is overgegaan. Die omwonenden wonen iets verderop, op dezelfde grond met dezelfde bodemstructuur. Eiser meent dat verweerder in zijn geval daarom ten onrechte niet tot schade-uitkering is overgegaan.
7.1.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat geen één pand identiek aan het ander. Ieder pand heeft zijn eigen merites. Rapporten betreffende andere panden zijn niet op de onderhavige situatie toegespitst. De rapporten van Peters, Norel en Nabben gaan juist wel over deze specifieke situatie. Verweerder ziet daarom geen aanleiding voor de conclusie dat hier sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen.
7.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Anders dan eiser stelt, is verweerder in dit geval wel tot uitkering van schadevergoeding overgegaan. Dat die vergoeding minder hoog is dan vergoedingen die verweerder aan eigenaren van omliggende panden heeft uitgekeerd, maakt niet dat sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. Daarbij speelt mee dat per geval sprake is geweest van een op maat gemaakte beoordeling van schades. In het onderhavige geval is daarbij acht geslagen op de ligging en bijzondere kenmerken van eisers pand. Gesteld noch anderszins gebleken is dat in de door eiser genoemde andere gevallen sprake is geweest van soortgelijke kenmerken. Eisers stelling over vergelijkbare bodemgesteldheid voor alle panden in de buurt, doet aan voorgaande verschillen niets af.
7.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 15 juli 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.