ECLI:NL:RBNNE:2021:2826

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
20/2307
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens mijnbouwschade na deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding wegens mijnbouwschade. Eiser, een huiseigenaar, had een schadevergoeding van € 25.630,60 aangevraagd bij de minister van Economische Zaken en Klimaat, die deze toekende op basis van het Besluit mijnbouwschade Groningen. Eiser was van mening dat de schadevergoeding niet toereikend was om alle onderkende schades adequaat te herstellen en voerde aan dat de herstelmethoden niet duurzaam waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, terecht had vertrouwd op de adviezen van de deskundigen Wijnands en Handgraaf. Deze deskundigen hadden de schade aan het pand en de bestrating beoordeeld en hun adviezen waren voldoende onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de schade aan de bestrating niet het gevolg was van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten, maar door andere omgevingsfactoren. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om de adviezen van de deskundigen te betwisten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en stelde vast dat hij niet verplicht was om het herstel zelf te organiseren, aangezien verweerder bereid was om hem te ontzorgen. De rechtbank benadrukte dat de toekenning van schadevergoeding geen afkoop betekende, en dat eiser vrij was om met verweerder in gesprek te gaan over de uitvoering van het aanbod.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/2307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister) aan eiser op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen (het Besluit mijnbouwschade) een schadevergoeding van in totaal € 25.630,60 inclusief rente toegekend wegens schade aan het pand op het perceel [adres] te [plaats] (het pand).
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.
In het besluit van 2 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Eiser is verschenen. Tevens is H. Plattje, schade-expert bij A2 experts B.V. (Plattje), verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [aanwezige 1] .
Tevens is N. Handgraaf, schade-expert bij 10BE (Handgraaf), verschenen.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden – voor zover hier van belang – als vaststaand aan.
Op 1 juli 2017 heeft eiser bij het Centrum Veilig Wonen (het CVW) een melding gedaan wegens schade aan het pand door mijnbouwactiviteiten.
In het kader van de behandeling van die aanvraag heeft T. de Weert (De Weert) op
29 januari 2018 een schadeopname uitgevoerd. De bevindingen zijn opgenomen in het opnamerapport van 16 maart 2018.
Op 19 maart 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de behandeling van de melding heeft overgenomen van het CVW.
Op 6 maart 2019 heeft R. Wijnands, schade-expert bij 10BE (Wijnands), een adviesrapport aan verweerder uitgebracht.
Op 18 april 2019 heeft eiser daarover zijn zienswijze gegeven.
Op 9 december 2019 heeft Wijnands op verweerders verzoek een herzien adviesrapport uitgebracht.
Op 19 december 2019 heeft verweerder het hiervoor onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire besluit genomen.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Commissie Advisering Bezwaarschriften Schade door Mijnbouw (de bezwaaradviescommissie) op 16 juni 2020 een hoorzitting gehouden. Eiser is aldaar met kennisgeving niet verschenen. Handgraaf is aldaar verschenen.
Bij advies van 19 juni 2020 heeft de bezwaaradviescommissie verweerder geadviseerd om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van 19 juni 2020.
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat de uitgekeerde schadevergoeding niet toereikend is om alle door verweerder onderkende schades op een adequate manier te herstellen. Eiser meent dat de adviesrapporten van Wijnands onvolledig zijn en een vertekend beeld van de werkelijke kosten geven. Volgens eiser komt daar bij dat de door verweerder opgelegde herstelmethode niet duurzaam is, zodat de schades binnen afzienbare tijd weer terugkomen. Hij heeft dat bij eerder schadeherstel ook meegemaakt. Telkens opnieuw reparaties uitvoeren aan het pand leidt tot verminderd woongenot. Tevens voert eiser aan dat de verzakking van de rijplaten en bestrating rond het pand wel degelijk met aardbevingsactiviteiten te maken hebben. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond overlegt eiser een rapport van Plattje van 29 augustus 2020.
3.1.
In reactie hierop heeft verweerder – samengevat – aangevoerd dat de herstelmethodiek correct is vastgesteld en de bijbehorende herstelkosten voldoende zijn om de schade te kunnen vergoeden, gelet op het feit dat het calculatiemodel door de onafhankelijke deskundigen is vastgesteld en in de praktijk is beproefd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de adviezen van Wijnands, mede gelet op het nader advies van Handgraaf van 26 oktober 2020. Volgens verweerder heeft Plattje zijn stelling dat het pand zou moeten worden versterkt, niet onderbouwd. Daar komt bij dat Handgraaf heeft geconcludeerd dat voor versterking geen aanleiding bestaat, nu de gevolgde calculatie voldoende is om het pand terug te brengen in de staat van voor de schadeveroorzakende gebeurtenis. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat Plattje zichzelf tegenspreekt met betrekking tot de door Wijnands voorgestelde herstelmethode, nu Plattje in zijn calculatie van de herstelkosten is uitgegaan van dezelfde herstelmethoden. Tevens heeft Handgraaf opgemerkt dat schade altijd terug kan komen als er weer een aardbeving voorkomt. Bouwkundig versterken is volgens Handgraaf niet aan de orde omdat het pand wel gebreken/schades heeft maar niet van dien aard dat hier gesproken kan worden van het in geding zijn van de constructieve integriteit. Volgens Handgraaf heeft de woning minimale schade gezien de leeftijd en het gebruik daarvan en de aanpassingen daaraan. Verweerder acht de stelling van Plattje dat het pand total loss zou zijn evident onjuist, nu de schade kan worden hersteld voor het bedrag dat door de deskundigen is begroot. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat Plattje zelf tot slechts een beperkt hogere schadebegroting komt. Over de verzakking van de rijplaten en bestrating (schades 12, 15 en 20) heeft verweerder aangevoerd dat het bewijsvermoeden is ontzenuwd gelet op het herziene adviesrapport van Wijnands, de onderstreping daarvan door Handgraaf tijdens de hoorzitting en het nader advies van Handgraaf. Wijnands heeft de conclusies daarover voldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu de verzakking komt door een ongelijke zetting van het ondergelegen grondpakket. Daar komt bij dat de bevingen ter plaatse van het pand onvoldoende kracht hadden om tot verweking of verdichting van de ondergrond te leiden. Ook leidt bodembeweging door mijnbouwactiviteiten niet tot fluctuaties in de grondwaterstand; die fluctuaties zijn het gevolg van reguliere weersomstandigheden, aldus verweerder.
3.2.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250) volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
3.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit uit mogen gaan van hetgeen door Wijnands en Handgraaf is geadviseerd. Op basis van het de bevindingen van de opname van 29 januari 2018 is Wijnands tot zijn advies gekomen, onder meer over de schades aan het pand en aan de bestrating rondom het pand. Dat advies heeft Wijnands vervolgens herzien naar aanleiding van eisers zienswijze. Nadien heeft Handgraaf het herziene advies van Wijnands versterkt door tijdens de hoorzitting te wijzen op omgevingsfactoren, anders dan bodembeweging, die invloed hebben gehad op het pand en de bestrating. In beroep heeft Handgraaf zijn advies nader geconcretiseerd middels uitleg over zetting (in de omgeving) van het pand, in relatie tot (de invloed van) lokale bodemtrillingen. Daarmee heeft Handgraaf een concrete onderbouwing van zijn visie gegeven, die voldoende aannemelijk is. Dit in tegenstelling tot de visie van Plattje, die onvoldoende is onderbouwd en geconcretiseerd. De verwijzingen van Plattje naar zettingen in de ondergrond en ‘lateral spreading’ zijn onvoldoende om concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en/of volledigheid van de bevindingen van Wijnands en Handgraaf aan te nemen. Aan de hand van de rapporten van laatstgenoemde deskundigen heeft verweerder in voldoende mate aangetoond dat de schade aan de bestrating bij het pand evident en aantoonbaar uitsluitend een andere oorzaak heeft dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk.
3.2.3.
Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder in de opmerkingen van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om te twijfelen aan de door Wijnands geadviseerde en door Handgraaf bevestigde herstelmethodes en -kosten voor schades aan het pand. Daarbij staat voorop dat het uitgangspunt bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. In dit geval gaat het om het pand van eiser. Voorts betrekt de rechtbank dat Wijnands per schadepost een toelichting heeft gegeven op de herstelmethode en uiteengezet welke kosten zijn gemoeid met het herstel van de schade. Vaststaat dat Wijnands daarbij gebruik heeft gemaakt van één uniform calculatiemodel waarmee herstelkosten worden begroot. Dat calculatiemodel is onafhankelijk gevalideerd op marktconformiteit en ruimhartigheid, waarbij het model ook in de praktijk is beproefd. Dat model staat hier niet ter discussie. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat de adviesrapporten van Wijnands onvolledig zijn en een vertekend beeld van de werkelijke kosten zouden geven. Dat eiser de geadviseerde herstelmethode niet duurzaam acht, doet niets af aan de onderbouwing door Wijnands van die methode. Daar komt bij dat Handgraaf de duurzaamheid van de geadviseerde herstelmethode nader heeft onderbouwd.
3.2.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Daarnaast stelt eiser dat hij zich niet kan vinden in de wijze van schadeafhandeling, nu hij wordt afgekocht en niet de keuzemogelijkheid heeft tussen financiële compensatie of herstel. Hij wordt daardoor gedwongen om de gehele organisatie en de rol van projectleider op zich te nemen. Hij vindt dit onacceptabel nu dat een onevenredige wissel op zijn privéleven en zijn gezondheid trekt.
4.1.
In reactie hierop heeft verweerder – kort samengevat – aangevoerd dat hij betreurt dat eiser de schadeafhandeling als onacceptabel heeft ervaren. Op verweerder rust echter geen wettelijke verplichting om het daadwerkelijke herstel op zich te nemen. Verweerder is wel bereid om met eiser in overleg te gaan over of inmiddels via een pilot toch tot herstel in natura zou kunnen worden overgegaan. Als eiser dat wil, kan eiser de schadevergoeding terugbetalen en zal verweerder de schades waarvoor causaal verband is aangenomen herstellen overeenkomstig de herstelmethodieken die zijn opgenomen in het herziene adviesrapport van Wijnands, aldus verweerder.
4.2.
Gelet op bovengenoemd aanbod stelt de rechtbank vast dat eiser niet gehouden is om (het regelwerk betreffende) het herstel van de schades aan het pand zelf te laten verrichten. Verweerder is bereid eiser op dat vlak te ontzorgen. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde dat aanbod bevestigd. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn stelling dat verweerder hem in dit opzicht tekort heeft gedaan. Anders dan eiser stelt, is met de toekenning van schadevergoeding geen sprake van afkoop. Het staat eiser vrij om met verweerder in gesprek te gaan over (de uitvoering van) dat aanbod.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 25 juni 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.