8.7.Een andere, ook arbeidsongeschikte collega, is volgens eiseres wel ontslagen en overgeplaatst naar [naam leerbedrijf] . Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting is gebleken dat de arbeidsongeschikte collega, die wel door verweerder ontslagen is en aangesteld is bij [naam leerbedrijf] , daar is aangesteld nadat hij niet meer volledig arbeidsongeschikt was. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat het hier om gelijke gevallen gaat. Eiseres is immers nog volledig arbeidsongeschikt. Zij kan zich niet met succes op het gelijkheidsbeginsel beroepen.
8.8.1.Verweerder heeft eiseres anders behandeld dan haar collega’s die wel zijn ontslagen en aangesteld zijn bij [naam leerbedrijf] . Volgens eiseres heeft verweerder daarmee de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) geschonden.
8.8.2.Verweerder heeft een onderscheid gemaakt tussen arbeidsongeschikte medewerkers en zijn overige medewerkers in de procedure van overplaatsing van zijn medewerkers naar [naam leerbedrijf] . De arbeidsongeschikte medewerkers zijn, voor de duur van hun re-integratie, niet door verweerder ontslagen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit nog niet dat verweerder onderscheid heeft gemaakt tussen gehandicapte of chronisch zieke medewerkers en medewerkers die dat niet zijn. Immers is niet elke arbeidsongeschikte medewerker ook gehandicapt of chronisch ziek.
8.8.3.Hoogstens kan in dit geval gesproken worden van een indirect onderscheid tussen gehandicapte of chronisch zieke medewerkers en medewerkers die dat niet zijn. Op grond van artikel 4, onder b, van de Wgbh/cz gelezen in samenhang met artikel 1, onder a en c, van die wet, is ook een dergelijk onderscheid verboden bij het beëindigen van een arbeidsverhouding zoals hier aan de orde. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wgbh/cz is dat verbod echter niet van toepassing als het onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Verweerder heeft daarover verklaard dat hij om financiële en organisatorische redenen, en om de re-integratie van eiseres te bevorderen, met [naam leerbedrijf] de afspraak had gemaakt dat arbeidsongeschikte medewerkers niet ontslagen en geplaatst zouden worden, totdat die werknemers hersteld waren. Op die manier bleef iedere organisatie waarvan personeel naar [naam leerbedrijf] over zou gaan verantwoordelijk voor de re-integratie van haar eigen medewerkers. De rechtbank acht dat een legitiem doel om de beslissing te rechtvaardigen om de betrokken werknemers niet te ontslaan totdat zij hersteld waren. Die maatregel is naar het oordeel van de rechtbank daarnaast passend en noodzakelijk voor het bereiken van dat doel geweest. De maatregel geeft daarom geen blijk van verboden onderscheid in de zin van de Wgbh/cz.
8.9.1.Verweerder heeft volgens eiseres toegezegd dat zij aangesteld zou worden bij [naam leerbedrijf] . Zij wijst op het positieve advies van de plaatsingscommissie, het voorlopig plaatsingsbesluit en e-mailberichten waarin zij welkom wordt geheten bij de nieuwe organisatie. Die toezegging is verweerder, in strijd met het vertrouwensbeginsel, niet nagekomen.
8.9.2.Uit die stukken valt naar het oordeel van de rechtbank geen onvoorwaardelijke toezegging van verweerder dat eiseres geplaatst zou worden bij [naam leerbedrijf] op te maken. De stukken zijn ten eerste niet van de hand van verweerder of medewerkers van verweerder, maar van de plaatsingscommissie, de stuurgroep en medewerkers van [naam leerbedrijf] . Bovendien valt uit de inhoud van die stukken geen onvoorwaardelijke toezegging op te maken. De stukken duiden er weliswaar op dat eiseres bij [naam leerbedrijf] geplaatst zal worden, maar een onvoorwaardelijke toezegging dat dat zal gebeuren blijkt er niet uit. De welkomstmails waar eiseres naar verwijst zijn generiek van aard en bevatten bovendien geen dergelijke toezegging. Het plaatsingsadvies en het voorlopig plaatsingsbesluit bevatten geen toezegging dat eiseres ook definitief geplaatst zal worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarom niet aannemelijk gemaakt dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
8.10.1.Bovendien heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat zij niet is ontslagen en aangesteld bij [naam leerbedrijf] . Eiseres heeft tegen de gang van zaken rondom de overgang van het personeel van verweerder naar [naam leerbedrijf] geen rechtsmiddelen ingesteld. Zij heeft in bezwaar bovendien niet betwist dat ook [naam leerbedrijf] haar zou hebben kunnen ontslaan vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 8:4, tweede en derde lid, van de CAR/UWO, terwijl verweerder haar dat wel al had tegengeworpen.
8.10.2.Eiseres heeft ter zitting nog aangevoerd dat zij pas later ontslagen zou kunnen worden door [naam leerbedrijf] , als zij wel door verweerder ontslagen was in 2018. De termijn van 8:4, tweede en derde lid, van de CAR/UWO wordt volgens eiseres onderbroken met haar ontslag bij verweerder en daaropvolgende aanstelling bij [naam leerbedrijf] . Ook dit argument zal de rechtbank niet beoordelen, omdat eiseres het, in strijd met de goede procesorde, pas ter zitting heeft aangevoerd en verweerder er daarom niet adequaat op heeft kunnen reageren. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen onder randnummer 7.4.
detacheringsovereenkomst8.11. Volgens eiseres is de detacheringsovereenkomst, op basis waarvan zij haar re-integratietraject bij [naam leerbedrijf] verrichtte, onrechtmatig gesloten. De rechtbank kan eiseres niet volgen in dat betoog. Niet valt in te zien waarom de detacheringsovereenkomst onrechtmatig gesloten zou zijn, noch dat eiseres als gevolg van die detacheringsovereenkomst schade heeft geleden.
re-integratieverplichtingen verweerder8.12. Volgens eiseres is verweerder zijn re-integratieverplichtingen niet goed nagekomen. Daardoor zijn er voor haar re-integratiekansen gemist, waardoor zij schade heeft geleden. Verweerder wijst erop dat eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van het Uwv waarin het de inspanningen van verweerder in het kader van de re-integratie van eiseres als voldoende beoordeelt. Van de juistheid van de vaststelling van het Uwv in dat besluit moet de rechtbank daarom uitgaan. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarom vast dat verweerder zijn re-integratieverplichtingen is nagekomen.