4.4.Als eerste is door [A] slecht pachterschap gesteld. Dit is ontleend aan het bepaalde in artikel 7:370 lid 1, aanhef en onder a BW. [A] heeft [B] c.s. daarbij ter onderbouwing de onder 2.9 hiervoor verkort weergegeven verwijten gemaakt.
4.4.1.Voor wat betreft de gestelde achterstand in betalingen van de pachtpenningen stelt de pachtkamer vast dat er vanaf 2016 discussie is geweest over de betalingen, waarbij [A] zich genoodzaakt heeft gezien om incassoprocedures te starten. Verder is er kennelijk verschil van mening geweest over de hoogte van de pachtprijs na aflossing van de lening door [A] , die verweven was met de pachtprijs. Uiteindelijk is daarover een procedure gevoerd bij de grondkamer en de Centrale Grondkamer. [B] heeft ter zitting verklaard dat hem met de procedure duidelijk werd dat hij zich aan de overeenkomst moest houden en hij heeft verder verwezen naar de prijsvaststelling door de grondkamer. Niet ter discussie staat dat [B] c.s. momenteel bij is met betalen.
De pachtkamer oordeelt hieromtrent dat, alhoewel er gelet op incasso-inspanningen die [A] heeft moeten doen enige aanmerkingen kunnen worden gemaakt op het betalingsgedrag van [B] c.s. in het verleden, dit onvoldoende is om te oordelen dat [B] c.s. zodanig te kort is geschoten dat daaraan de conclusie moet worden verbonden dat zij op dit punt ernstig tekort is geschoten. De pachtkamer betrekt hierbij dat [A] niet concreet heeft gesteld hoeveel de betalingsachterstanden hebben bedragen en dat uit de bij productie 8 bij de dagvaarding gevoegde brief van zijn toenmalig raadsman van 9 september 2019 en het overzicht van het incassobureau niet van substantiële achterstanden over de jaren 2017 en 2018 blijkt.
4.4.2.Verder stelt [A] dat [B] c.s. schade heeft veroorzaakt die zij niet heeft vergoed. [A] heeft in dit kader schade opgevoerd die is veroorzaakt door in december 2018 losgebroken pinken en de schade aan de wand van een mestkelder die volgens hem is ontstaan door het onoordeelkundig vullen van de mestkelder door de door [B] c.s. ingeschakelde loonwerker.
Met betrekking tot dit laatste heeft [B] c.s. aangevoerd dat er niet is gebleken van schade aan de mestkelder en ook niet dat deze schade op de door [A] gestelde wijze is ontstaan. [B] c.s. heeft verder nog aangevoerd dat de correspondentie van [A] hierover dateert van ver na het gestelde voorval.
4.4.3.Ten aanzien van dit laatste stelt de pachtkamer vast dat uit een door [A] bij productie 9 van de dagvaarding overgelegde brief blijkt dat hij [B] c.s. op 8 november 2016 heeft gewezen op de volgens die brief op 28 oktober 2016 ontstane schade aan de mestkelder. Bij brieven van 6 december 2016 (eveneens productie 9 dagvaarding) en 12 februari 2017 (productie 26) heeft [A] dit onderwerp opnieuw aangeroerd en handelen van [B] c.s. verlangd. Van ver na het voorval daterende correspondentie is naar het oordeel van de pachtkamer dan ook geen sprake. Het verweer van [B] c.s., dat er in de kern op neerkomt dat zij van niets weet, is gezien deze brieven niet bijzonder geloofwaardig.
4.4.4.De pachtkamer begrijpt dat de mestkelder waar het hier om gaat onderdeel uitmaakt van het gepachte. Indien ervan wordt uitgegaan dat een door [B] c.s. ingeschakelde hulppersoon (de loonwerker) de gestelde schade heeft veroorzaakt, is [B] c.s. naast het desbetreffende loonwerkersbedrijf (mede)aansprakelijk voor vergoeding van de schade. Op [B] rust ook bij het einde van de pacht de verplichting tot oplevering in goede staat en in die situatie zal de ze schade aan de orde kunnen komen.
Uit hetgeen door [A] is gesteld kan de pachtkamer echter onvoldoende afleiden wat de schade is en hoe deze precies tot stand is gekomen. [A] heeft bijvoorbeeld niet een onderzoek door aan aannemer laten instellen en deze laten rapporteren wat de schade is en welke herstelwerkzaamheden er nodig zijn. De pachtkamer is dan ook van oordeel dat deze schade op grond van hetgeen is gesteld niet kan leiden tot het oordeel van [B] c.s. ernstig tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, zoals is vereist in artikel 7:370 lid 1, aanhef en onder a BW.
4.4.5.Met betrekking tot de schade die is veroorzaakt door de losgebroken pinken het volgende. De pachtkamer stelt allereerst vast dat [A] [B] c.s. het losbreken als zodanig niet verwijt, maar wel de houding van [B] c.s. in de nasleep ervan. Met betrekking tot de gang van zaken en de door [B] c.s. geboden hulp op de ochtend na het losbreken verschillen de lezingen van partijen en de pachtkamer kan daar geen doorslaggevende conclusies aan verbinden. Wel is de pachtkamer van oordeel dat [B] c.s. onvoldoende in ingegaan op de schadeclaim van [A] . Het mag voor [B] c.s., die volgens eigen zeggen nog heeft geholpen met het binnenbrengen van het losgeslagen vee, duidelijk zijn geweest dat er schade was ontstaan, althans dat de mogelijkheid daartoe reëel was. Het enkele verweer van [B] dat hij de door [A] bij hem in rekening gebrachte schade niet kan controleren en het bijvoorbeeld niet inschakelen van zijn aansprakelijkheidsverzekeraar getuigt van onwil om [A] op een constructieve wijze tegemoet te komen en overtuigt niet. In hoeverre de inmiddels verzuurde verhouding tussen partijen hier debet aan is, is niet duidelijk geworden maar dat vormt, als dat het geval zou zijn, geen argument in het voordeel van [B] c.s. Het betreft hier echter een geval van schadeafwikkeling en ook ten aanzien daarvan geldt hetgeen hiervoor aan het einde van 4.4.4 is overwogen.
4.4.6.[A] verwijt [B] c.s. verder dat zij hem toebehorende zaken uit de stal heeft verwijderd. [B] c.s. stelt dat deze zaken niet [A] , maar haar toebehoren. [B] c.s. heeft in verband hiermee aangevoerd dat er volgens de pachtovereenkomst is verpacht exclusief inventaris, zodat [B] met de inventaris mag doen wat zij wil. De pachtkamer stelt vast dat dit verschil van mening samenhangt met de vraag wat [B] c.s. aan [A] heeft verkocht en dat is niet duidelijk, allereerst al omdat [A] de overgelegde koopovereenkomst van 23 juni 2008 betwist. Verder vermeldt de pachtovereenkomst in de aanhef (zie 2.4 hiervoor) dat is verpacht de stal exclusief inventaris, zodat er op grond daarvan geen aanleiding is om te oordelen dat de bedoelde zaken tot het verpachte behoren. Maar zou het zo zijn dat [B] een aantal zaken die aan [A] in eigendom toebehoren en tot het verpachte behoren heeft weggehaald, is er naar het oordeel van de pachtkamer geen grond om dit onder artikel 7:370 lid 1, aanhef en onder a BW te scharen. Dit zou eerder een punt van discussie bij de oplevering door [B] bij het einde van de pacht zijn. Met betrekking tot de mestmixers, die volgens [B] ondanks enige beschadiging aan een ervan, nog functioneren, geldt dezelfde overweging. De door [A] gestelde algehele nalatigheid van [B] c.s. ten aanzien van haar onderhoudsverplichting is te weinig geconcretiseerd.
4.4.7.[A] heeft [B] c.s. verder verweten olieverontreiniging te hebben veroorzaakt door een oude tractor die mestmixer aandreef. [B] heeft bij zijn verweer verklaard dat deze tractor inderdaad olie bleek te lekken, maar dat hij die tractor heeft verwijderd en daarna niet meer heeft gebruikt. [A] heeft dit niet weersproken en verder ook niet toegelicht welke schade hij in verband hiermee concreet heeft geleden. De pachtkamer zal hier daarom aan voorbijgaan.
4.4.8.Het verwijt van [A] dat [B] c.s. een mestput illegaal heeft onderverhuurd aan een derde is door [B] c.s. betwist en [A] heeft dit onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Dat [B] c.s. tegen betaling vee van een derde heeft gestald in het gepachte maakt verder naar het oordeel van de pachtkamer nog niet dat er daarmee sprake is van niet toegestane onderverpachting. Door [B] c.s. is onbetwist aangevoerd dat dit vee onder haar UBN-nummer en samen met vee van [B] c.s. op stal heeft gestaan, hetgeen naar het oordeel van de pachtkamer niet als onderverpachting kan worden aangemerkt omdat niet aannemelijke is geworden dat deze gang van zaken het persoonlijk gebruik van het gepachte door [B] c.s. in de weg heeft gestaan.
4.4.9.Tot slot het pompen van koemest in een niet tot het gepachte behorende mestkelder die is bestemd voor varkensmest. [B] heeft betwist dat hij dit heeft gedaan. Als [B] wel koemest in deze mestkelder zou hebben gepompt of door een derde zou hebben laten pompen zou dat als een inbreuk op het eigendomsrecht van [A] kwalificeren, maar [A] heeft onvoldoende geconcretiseerd waarom en in hoeverre de bedrijfsvoering van [B] c.s. daarmee niet is geweest zoals een goed pachter betaamd, dan wel [B] c.s. anderszins ernstig tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen (als pachter).
4.4.10.Samenvattend is de pachtkamer van oordeel dat de handelwijze en houding van [B] c.s. niet op alle momenten als voorbeeldig kunnen worden aangemerkt, maar dat de door [A] geuite verwijten zowel op zichzelf als in combinatie onvoldoende aanknopingspunten bieden om te oordelen dat er sprake is van de onder artikel 7:370 lid 1, aanhef en onder a BW bedoelde situatie.
4.5.1.[A] heeft zich verder beroepen op het bepaalde in artikel 7:370 lid 1, aanhef en onder c BW, de redelijke belangenafweging. [A] heeft hieraan het betaalgedrag van [B] c.s. en de verstoorde verhouding tussen partijen ten grondslag gelegd.
4.5.2.Met betrekking tot de betalingen verwijst de pachtkamer naar hetgeen daarover hiervoor onder 4.4.1. is overwogen. De pachtkamer is op grond hiervan van oordeel dat dit niet kan bijdragen aan de in de bepaling bedoelde belangenafweging ten gunste van [A] .
4.5.3.De gestelde verstoorde verhouding is gelet op de vele verwijten over en weer en de incidenten die blijken uit de stukken en het verhandelde ter zitting onmiskenbaar en is de pachtkamer dan ook niet ontgaan. Het zou onder de huidige omstandigheden wellicht het verstandigst zijn als partijen een punt achter hun relatie zetten. Echter biedt naar het oordeel van de pachtkamer de verstoorde verhouding in dit geval geen grond om de in artikel 7:370 lid 1, aanhef en onder c BW bedoelde belangenafweging te maken. Daartoe geldt dat onvoldoende is komen vast te staan dat de slechte verhouding (in overwegende mate) aan [B] c.s. valt te verwijten (vergelijk gerechtshof Arnhem 24 oktober 1995, TvAR 1996/4845). De pachtkamer betrekt hierbij dat er ook naast de pachtverhouding tussen partijen andere problemen die de verhouding bepalen spelen of hebben gespeeld, bijvoorbeeld het opzeggen van jachtrechten door [B] en het gebruik van een pad, die naar het oordeel van de pachtkamer buiten de belangenafweging van artikel 7:370 lid 1, aanhef en onder c BW dienen te blijven.
Daarnaast is het op grond van hetgeen in deze procedure naar voren is gekomen naar het oordeel van de pachtkamer onvoldoende aannemelijk geworden dat de slechte verhouding tussen partijen tussen moet leiden tot een belangenafweging ten gunste van [A] . Het gaat niet alleen om de ergernissen van [A] , de bedrijfsbelangen van [B] c.s., die stelt de stalruimte nodig te hebben, spelen hierbij ook een rol.
4.5.4.Ook dit argument kan gezien het voorgaande geen grond voor opzegging vormen.