Overwegingen
Chronologie relevante feiten en omstandigheden
1. In januari 2013 heeft de Provincie met [naam pachter] , pachter van gronden en opstallen van eiser, een geheime overeenkomst gesloten.
2. Op 18 juni 2013 heeft verweerder aan de Provincie een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw verleend voor aanleg van de Buitenring. Voorschrift 10 van die vergunning houdt (onder meer) in dat het opkopen van de (stikstof)emissierechten van de veehouderij aan de [adres] te [vestigingsplaats] (blijvend en definitief) moet zijn geëffectueerd alvorens de rijbanen van de Buitenring (tracés Geleenbeekdal en Brunssummerheide) in gebruik worden genomen. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:691) is deze vergunning onherroepelijk geworden. 3. Op 25 juni 2015 heeft eiser een aanvraag om een vergunning ingediend voor het wijzigen en exploiteren van de [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] .
Op 6 oktober 2016 heeft verweerder op grond van de artikelen 16 en 19d van de Nbw de gevraagde vergunning aan eiser verleend. Deze vergunning is onherroepelijk geworden.
4. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) per 1 januari 2017 gelden de vergunningen die zijn verleend op grond van de artikelen 16 en 19d van de Nbw als vergunningen als bedoeld in artikel 2.7 van de Wnb. Hierna is een vergunning op grond van de Nbw of van de Wnb, als dat onderscheid niet relevant is, ook aangeduid als: natuurvergunning.
5. Bij brief van 8 mei 2017 heeft eiser een verzoek om preventieve handhaving en om intrekking van de natuurvergunning van 18 juni 2013 aan verweerder gericht. Aan dit verzoek heeft eiser ten grondslag gelegd dat er geen maatregelen zijn getroffen die ertoe leiden dat binnen afzienbare tijd daadwerkelijk de veehouderij aan de [adres] te [vestigingsplaats] zal worden gestaakt en er daarom sprake is van een overtreding van voorschrift 10 zoals dat is verbonden aan de natuurvergunning van 18 juni 2013.
Op 7 juli 2017 heeft verweerder een voornemen tot intrekking van de op 6 oktober 2016 aan eiser verleende natuurvergunning bekend gemaakt. Eiser heeft op 21 juli 2017 een zienswijze op dit voornemen gegeven.
Op 18 juli 2017 heeft verweerder met het besluit op aanvraag 1 de door eiser gevraagde intrekking van de natuurvergunning van 18 juni 2013 geweigerd.
Op 19 september 2017 heeft verweerder het intrekkingsbesluit genomen omdat de aan eiser verleende natuurvergunning is verleend op grond van zodanig onjuiste of onvolledige gegevens dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, door verweerder een andere beslissing zou zijn genomen. Bovendien is verweerder van mening dat de natuurvergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend.
Op 26 september 2017 heeft verweerder met het besluit op aanvraag 2 geweigerd tot handhaving over te gaan wegens overtreding van voorschrift 10 uit de natuurvergunning van 18 juni 2013.
6. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Intrekking van de natuurvergunning van 6 oktober 2016
7. Artikel 5.4 van de Wnb luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;
c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of
d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.
2. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
8. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of er zich een intrekkingsgrond van artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb voordoet en of in dat geval het bevoegd gezag in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan intrekking op die grond. Intrekking van een onherroepelijke natuurvergunning is, gelet op de redactie van artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb, immers geen verplichting maar een bevoegdheid, waarbij ook de belangen van de vergunninghouder in aanmerking dienen te worden genomen.
9. Verweerder is van mening dat eiser onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt bij zijn aanvraag van 25 juni 2015 en dat er daarom sprake is van de intrekkingsgrond van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb. Het gaat dan volgens verweerder om de informatie dat eiser ten tijde van de aanvraag geen drijver van de inrichting aan de [adres] in [vestigingsplaats] was en dat hij de suggestie heeft gewekt dat hij een beroep kon doen op bestaande rechten, in welk geval een passende beoordeling achterwege heeft kunnen blijven. Verweerder wijst er daarvoor op dat de aan de aanvraag ten grondslag liggende bestaande rechten (meldingen in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet van 28 januari 1992 en in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van 29 juli 1993) op naam stonden van de (destijds) exploiterende maatschap [naam pachter] . Om die reden beschikte eiser niet over de bestaande rechten voor de [bedrijf] en had verweerder de gevraagde vergunning niet op grond van bestaande rechten mogen verlenen.
Bovendien heeft [naam pachter] in januari 2013 een overeenkomst gesloten met de Provincie inhoudende dat hij de exploitatie van een [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] zal beëindigen ten behoeve van de Buitenring.
10. De rechtbank is van oordeel dat eiser op 25 juni 2015 een complete en ontvankelijke aanvraag heeft ingediend die verweerder in staat heeft gesteld de aanvraag op alle aspecten te kunnen beoordelen. Dat eiser ten tijde van de aanvraag niet de betreffende [bedrijf] exploiteerde, is niet relevant voor een beoordeling van een aanvraag voor een natuurvergunning waarbij het gaat om de gevolgen van de exploitatie van een veehouderij op de natuurgebieden in de omgeving van de veehouderij (locatie- en activiteitgebonden) en niet om wie die veehouderij exploiteert, heeft geëxploiteerd of gaat exploiteren. Bovendien is en was eiser eigenaar van de betreffende gronden en opstallen en dus in beginsel, afgezien van verplichtingen voortvloeiend uit een pachtovereenkomst met [naam pachter] , beschikkingsbevoegd om de veehouderij te exploiteren of te doen exploiteren. Evenmin is voor de beoordeling van die aanvraag relevant geweest dat de meldingen waar de bestaande rechten uit voortvloeien niet op naam van eiser, maar op naam van de maatschap [naam pachter] stonden. Eiser kon en mocht de exploitatie van de veehouderij op basis van bestaande rechten als eigenaar overnemen. In zoverre onderschrijft de rechtbank niet verweerders stelling dat het eiser is (geweest) die onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag van 25 juni 2015 heeft verstrekt.
11. Bij brief van 15 januari 2019 (gericht aan het Openbaar Ministerie te Maastricht) heeft verweerder toegegeven dat bij de vergunningverlening over het hoofd is gezien dat de daarbij in aanmerking genomen bestaande rechten door [naam pachter] aan de Provincie waren verkocht en zijn gebruikt om de Buitenring mogelijk te maken. Daarmee is de feitelijke gang van zaken in een juiste context geplaatst, namelijk als fout van verweerder, terwijl eiser niet kon en mocht weten dat en wat er door [naam pachter] aan de Provincie verkocht was. Eiser valt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen verwijt te maken van een onjuiste of onvolledige aanvraag.
12. Voor zover verweerder aan de intrekkingsgrond van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb ten grondslag heeft gelegd dat de aanvraag strijdig is met de tussen [naam pachter] en de Provincie gesloten geheime overeenkomst, overweegt de rechtbank allereerst dat deze civielrechtelijke overeenkomst tussen de pachter en de Provincie geen derdenwerking heeft en eiser dan ook niet regardeert.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de tussen [naam pachter] en de Provincie gesloten overeenkomst van januari 2013 de milieutoestemming voor het exploiteren van de [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] tegen vergoeding aan de Provincie is overgedragen om in het kader van de Buitenring te kunnen dienen als mitigerende (stikstof)maatregel voor het in gebruik nemen van de wegtracés Geleenbeekdal en Brunssummerheide. Het doel dat de Provincie voor ogen had, namelijk het inzetten van de [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] als mitigerende maatregel, kan nog altijd worden bereikt, zij het dat dan ook met eiser tot overeenstemming moet worden gekomen. Het doel dat de Provincie met de overeenkomst heeft willen bereiken is echter een verantwoordelijkheid van de Provincie (en van verweerder), maar niet van eiser. Eiser had naar het oordeel van de rechtbank noch met de hem onbekende inhoud noch met het doel van de overeenkomst rekening hoeven houden bij de aanvraag van 25 juni 2015.
14. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet een onjuiste of onvolledige aanvraag heeft ingediend. Verweerder had de mogelijkheid om tegen het licht van de geheime overeenkomst anders te besluiten dan met een verlening van de gevraagde vergunning, maar heeft dat niet gedaan. Dat leidt echter niet tot de conclusie dat de aanvraag van eiser onjuist of onvolledig is geweest. Verweerder was naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd om de aan eiser op 6 oktober 2016 verleende natuurvergunning in te trekken op grond van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb. De hierop gerichte beroepsgronden slagen dan ook.
15. Verweerder heeft aan de intrekking van de natuurvergunning van 6 oktober 2016 ook ten grondslag gelegd dat deze vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend en dat er daarmee sprake is van de intrekkingsgrond van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wnb. In de visie van verweerder is bij de verlening van de natuurvergunning geen passende beoordeling gemaakt en daarom is de vergunning in strijd met wettelijke voorschriften verleend. Dat er geen passende beoordeling heeft plaatsgevonden is omdat eiser en verweerder (onbedoeld) er ten tijde van de vergunningverlening vanuit gingen dat er sprake was van bestaande rechten en derhalve dat een wijziging van de exploitatie van de [bedrijf] niet leidt tot een verslechtering of verstoring gepaard gaande met significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden in de omgeving van de [bedrijf] . Verweerder heeft daarop achteraf bezien een andere visie gekregen en heeft onder verwijzing naar de geheime overeenkomst tussen [naam pachter] en de Provincie gesteld dat de exploitatie van de [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] kan leiden tot significant negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van de relevante Natura 2000-gebieden en dat daarom een passende beoordeling had moeten worden gemaakt. Uitgangspunt daarbij is dat op grond van de geheime overeenkomst de [bedrijf] als mitigerende maatregel is bedoeld in te zetten voor het in gebruik nemen van de Buitenring.
16. De rechtbank stelt vast dat het in gebruik nemen van de Buitenring heeft plaatsgevonden nadat aan eiser de gevraagde natuurvergunning is verleend en onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat eerst na het verlenen van deze vergunning de door verweerder bedoelde strijd met wettelijke voorschriften is opgekomen doordat de Provincie de Buitenring in gebruik heeft genomen en daarbij de (stikstof)rechten van de [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] heeft ingezet als mitigerende maatregel. Eiser kan dus niet worden verweten dat de vergunningverlening heeft plaatsgevonden zonder passende beoordeling. De beweerdelijke noodzaak van een passende beoordeling is achteraf ontstaan door het in gebruik nemen van de Buitenring, waardoor het intrekken van de natuurvergunning van 6 oktober 2016 als (aanvullende) maatregel voor verweerder nodig was om te kunnen voldoen aan voorschrift 10 uit de vergunning van 18 juni 2013, terwijl daaraan ook op andere wijze had kunnen worden voldaan. De geheime overeenkomst stond en staat er immers niet aan in de weg dat de Provincie (ook) met eiser tot overeenstemming komt over blijvende en definitieve beëindiging van de exploitatie van de [bedrijf] .
17. De noodzaak van een passende beoordeling voor een natuurvergunning voor de exploitatie van een [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] komt naar het oordeel van de rechtbank eerst aan de orde indien komt vast te staan dat de bestaande rechten waarop eisers vergunningaanvraag van 25 juni 2015 is gebaseerd blijvend en definitief zijn komen te vervallen en in welke omvang dat het geval is in relatie tot de (omvang van de) aanvraag van eiser. De rechtbank is – ook na kennisname van de overeenkomst tussen [naam pachter] en de Provincie – niet gebleken van een blijvend en definitief vervallen van relevante bestaande rechten waarop eiser zijn aanvraag heeft gebaseerd. Dat betekent dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de aan eiser verleende vergunning in strijd komt met wettelijke voorschriften, in het bijzonder met de noodzaak van een passende beoordeling.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is komen vast te staan dat verweerder bevoegd was om de aan eiser verleende natuurvergunning in te trekken op grond van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wnb. De hierop gerichte beroepsgronden slagen dan ook.
19. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de door verweerder gemaakte belangenafweging bij het gebruik maken van de bevoegdheid om de natuurvergunning in te trekken.
Weigering om de vergunning van 18 juni 2013 in te trekken
20. Eiser heeft verweerder verzocht de op 18 juni 2013 aan de Provincie verleende natuurvergunning in te trekken op grond van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb omdat de Provincie handelt in strijd met het aan die vergunning verbonden voorschrift 10, zoals hiervoor onder 2 weergegeven. Daarbij heeft hij zich onder verwijzing naar de aan hem verleende natuurvergunning van 6 oktober 2016 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van blijvend en definitief beëindigen van de [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] .
21. In het besluit op aanvraag 1 heeft verweerder eisers verzoek afgewezen omdat de betreffende rijbanen van de Buitenring nog niet in gebruik waren genomen en er daarom van een handelen in strijd met voorschrift 10 geen sprake is. In het bestreden besluit van 27 maart 2018 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van het besluit op aanvraag 1 geen sprake was van een intrekkingsgrond en dat nadien gewijzigde omstandigheden buiten beschouwing kunnen blijven. Ook als de gewijzigde omstandigheden, het in gebruik nemen van de rijbanen, wel worden betrokken bij de heroverweging, is verweerder van mening dat overtreding van voorschrift 10 niet aan de orde is omdat inmiddels de aan eiser verleende natuurvergunning van 6 oktober 2016 is ingetrokken en daarmee de stikstofemissie veroorzakende activiteiten van de [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] geacht kunnen worden te zijn beëindigd.
22. De rechtbank stelt vast dat er ten tijde van het besluit op aanvraag 1 nog geen sprake was van overtreding van voorschrift 10 omdat op dat moment de trajecten Geleenbeekdal en Brunssummerheide van de Buitenring nog niet in gebruik waren genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in zoverre het bezwaar van eiser tegen dit besluit op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
23. Voor zover het gaat om wijziging van relevante omstandigheden, namelijk het in gebruik nemen van de wegtracés nadat het besluit op aanvraag 1 en voordat het besluit op het bezwaar hiertegen is genomen, is de rechtbank van oordeel dat er sindsdien evenmin sprake is van een overtreding van voorschrift 10. Ten tijde van het bestreden besluit van 27 maart 2018 had verweerder immers de aan eiser verleende natuurvergunning van 6 oktober 2016 ingetrokken. Met die intrekking werd voldaan aan het voorschrift 10 voor zover daarmee is beoogd de stikstofemissie van de [bedrijf] aan de [adres] te [vestigingsplaats] , formeel, te beëindigen. Dat die intrekking nog niet onherroepelijk was, maakt het oordeel niet anders, omdat aan de intrekking wel rechtskracht toekwam op dat moment. Evenmin leidt het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank over die intrekking van de natuurvergunning tot de conclusie dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit van 27 maar 2018 niet van de rechtskracht van de intrekking mocht uitgaan.
24. Eiser heeft een beroep gedaan op de samenhang tussen de hier bij de rechtbank aan de orde zijnde en andere procedures. De rechtbank ziet daarvoor bij de beoordeling van het besluit op bezwaar tegen de weigering de natuurvergunning van 13 juni 2018 in te trekken, geen ruimte. De gronden van eiser slagen niet.
Weigering preventief handhaven
25. In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat onder herstelsanctie wordt verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
In artikel 5:7 van de Awb is bepaald dat een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
26. Eiser heeft in zijn brief van 8 mei 2017 verweerder verzocht met een last onder dwangsom preventief handhavend op te treden tegen de Provincie voor zover de rijbanen van de wegtracés Geleenbeekdal en Brunssummerheide van de Buitenring in gebruik zullen worden genomen zonder dat is voldaan aan voorschrift 10 uit de natuurvergunning van 18 juni 2013.
27. Indien een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen, dient, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze voorwaarde moet worden gesteld in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders indien de last strekt ter voorkoming van een overtreding die – in de zin van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb – is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt. In dat geval is voor het aannemen van de bevoegdheid om de last op te leggen niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat – voor het aannemen van die bevoegdheid – in beginsel dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden.
28. Ten tijde van het besluit op aanvraag 2 was de aan eiser verleende natuurvergunning van 6 oktober 2016 ingetrokken. Daarmee stond vast dat de Provincie niet in strijd met voorschrift 10 handelde bij het in gebruik nemen van de betreffende wegtracés. Ten tijde van het bestreden besluit van 3 april 2018 was die situatie onveranderd en was er nog steeds geen sprake van overtreding van voorschrift 10, laat staan van een klaarblijkelijk gevaar van overtreding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit op aanvraag 2 op goede gronden ongegrond verklaard.
29. Eiser heeft een beroep gedaan op de samenhang tussen de hier bij de rechtbank aan de orde zijnde en andere procedures. De rechtbank ziet daarvoor bij de beoordeling van het besluit op bezwaar tegen de weigering preventief handhavend op te treden, geen ruimte. De gronden van eiser slagen niet.
30. De beroepen tegen de besluiten tot ongegrondverklaring van de bezwaren van eiser tegen de besluiten inhoudende de weigering de natuurvergunning van 18 juni 2013 in te trekken (zaaknummer ROE 18/1016) en de weigering om preventief handhavend op te treden tegen de Provincie (zaaknummer ROE 18/1017) zijn ongegrond. In zoverre is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het voor deze zaken betaalde griffierecht.
31. Het beroep tegen het besluit tot ongegrondverklaring van de bezwaren van eiser tegen het besluit inhoudende de intrekking van de natuurvergunning van 6 oktober 2016 (zaaknummer ROE 18/1015) is gegrond; het bestreden besluit van 3 april 2018 dat hierop betrekking heeft dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
32. Omdat de rechtbank het beroep met zaaknummer ROE 18/1015 gegrond verklaart, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het voor deze zaak betaalde griffierecht dient te vergoeden.
33. De rechtbank acht daarnaast termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep met zaaknummer ROE 18/1015 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen na heropening van het onderzoek, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.