ECLI:NL:RBNNE:2021:1145

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
LEE 20/1147
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting van prepensioen op Ziektewet-uitkering en terugvordering door Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een uitkeringsgerechtigde en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser, die recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), ontving een prepensioen dat door het Uwv als inkomen in verband met arbeid werd aangemerkt. Dit leidde tot de vraag of het prepensioen in mindering moest worden gebracht op de ZW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de ZW-uitkering van eiser, die voortkwam uit een werkloosheidssituatie, als een reguliere WW-uitkering moest worden beschouwd. Dit was in lijn met artikel 1:1, vierde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).

De rechtbank stelde vast dat het prepensioen, dat eiser vanaf 1 april 2019 ontving, niet onder de uitzondering viel die in artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB is opgenomen. Dit artikel bepaalt dat pensioenen of prepensioenen alleen niet tot inkomen worden gerekend als ze vóór het intreden van de werkloosheid zijn ontvangen. Aangezien eiser zijn prepensioen na het verlies van zijn werk had ontvangen, moest het prepensioen worden verrekend met de ZW-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het prepensioen had gekort op de ZW-uitkering en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering rechtmatig was.

Eiser voerde aan dat zijn prepensioen voortkwam uit een particuliere verzekering en daarom niet als inkomen moest worden aangemerkt. De rechtbank verwierp dit argument, omdat het prepensioen volgens de wet als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de terugvordering door het Uwv.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/1147

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.A. Tellinga).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder een bedrag van bruto € 292,75 aan (gedeeltelijk) ten onrechte betaalde uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) over de maand november 2019 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 15 januari 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het bedrag van
€ 292,75 (nummer vordering 4) van eiser ingevorderd.
Bij besluit van 11 februari 2020 (het primaire besluit 3) heeft verweerder een bedrag van bruto € 292,75 aan (gedeeltelijk) ten onrechte betaalde ZW-uitkering over de maand december 2019 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 13 februari 2020 (het primaire besluit 4) heeft verweerder het bedrag van
€ 264,10 (nummer vordering 5) van eiser ingevorderd.
Bij besluit van 27 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

Wat er aan de zaak voorafging
1.1.
Eiser heeft van 1 mei 2000 tot 28 november 2014 gewerkt als servicemonteur bij [bedrijf] . Per 1 maart 2015 is zijn arbeidsovereenkomst geëindigd. Vanaf 2 maart 2015 tot 5 oktober 2017 ontving eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 5 oktober 2017 tot 12 maart 2019 kreeg hij een ZW-uitkering. Vanaf 12 maart 2019 ontvangt eiser weer een WW-uitkering. Op 1 april 2019 is het prepensioen van eiser ingegaan. Eiser heeft zich op 7 juni 2019 ziek gemeld. Met ingang van 6 september 2019 krijgt hij weer een ZW-uitkering.
1.2.
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder een bedrag van bruto € 292,75 aan (gedeeltelijk) onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de maand november 2019 van eiser teruggevorderd, omdat hij vanaf 1 november 2019 inkomsten uit arbeid (prepensioen) heeft, die volgens verweerder ten onrechte niet zijn gekort op zijn ZW-uitkering.
1.3.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de geldschuld (vordering 4) ten bedrage van € 292,75 ingevorderd bij eiser.
1.4.
Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder een bedrag van bruto € 292,75 aan (gedeeltelijk) onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de maand december 2019 van eiser teruggevorderd, omdat hij vanaf 1 december 2019 inkomsten uit arbeid (prepensioen) heeft, die volgens verweerder ten onrechte niet zijn gekort op zijn ZW-uitkering.
1.5.
Bij het primaire besluit 4 heeft verweerder de geldschuld (vordering 5) ten bedrage van € 264,10 ingevorderd bij eiser.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Bij de uitbetaling van de ZW-uitkering over de maanden november en december 2019 heeft verweerder, naar eigen zeggen, ten onrechte geen rekening gehouden met het prepensioen van eiser per 1 april 2019. Eiser had op dat moment (sinds 12 maart 2019) een WW-uitkering. Per 1 november 2019 ontvangt eiser weer een ZW-uitkering. Aangezien eiser een zieke werkloze werknemer is, moet de ZW-uitkering worden aangemerkt als een (doorlopende) WW-uitkering. Dit staat in artikel 1:1, vierde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Voor de WW wordt het prepensioen als inkomen uit arbeid beschouwd. Daarom moet het prepensioen worden gekort op zijn ZW-uitkering. De ZW-uitkering over de maanden november en december 2019 is daarom alsnog verlaagd. De gedeeltelijk onverschuldigd verstrekte ZW-uitkering over de maanden november en december 2019 (2 x bruto € 292,75) wordt daarom van eiser teruggevorderd. Niet gebleken is van een dringende reden om van verlaging of terugvordering af te zien, aldus verweerder.
3. Eiser is het niet eens met de korting van zijn prepensioen op zijn ZW-uitkering. Kort gezegd voert hij aan dat zijn prepensioen (naar eigen zeggen: een tijdelijk ouderdomspensioen van Zwitserleven) is voortgekomen uit een particuliere verzekering, waarvoor eiser met brutoloon uit een vroeger dienstverband heeft gespaard. Het prepensioen moet daarom worden aangemerkt als eigen vermogen of spaargeld. Echter, verweerder ziet het prepensioen ten onrechte aan voor inkomsten. Volgens eiser mag het prepensioen geen invloed hebben op zijn ZW-uitkering. Dus is zijn ZW-uitkering ten onrechte verlaagd. Eiser heeft zijn standpunten onderbouwd met verwijzingen naar verschillende websites, van onder meer een advocatenkantoor, een kennisbank voor arbeidsrecht en het Uwv.
Het geschilpunt
4. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder terecht het prepensioen van eiser op zijn ZW-uitkering heeft gekort en het onverschuldigd verstrekte deel daarvan van hem heeft teruggevorderd.
Wettelijk kader
5. Voor het juridische kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6.1.
De rechtbank vindt dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat, als de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de ZW, deze uitkering op grond van artikel 1:1, vierde lid, van het AIB als een (doorlopende) reguliere WW-uitkering moet worden beschouwd. Dit gaat dus over uitkeringsgerechtigden die een ZW-uitkering krijgen vanuit een werkloosheidssituatie (dus na een WW-uitkering). Dat betekent dat de ZW-uitkering die eiser kreeg sinds 6 september 2019 (toekenningsbesluit van 18 oktober 2019) moet worden beschouwd als een (herleving of voortzetting van zijn) WW-uitkering. Die WW-uitkering kreeg hij sinds 12 maart 2019, want de ZW-uitkering duurde op grond van het besluit van 4 maart 2019 tot 12 maart 2019. Daarna viel eiser weer in de WW. Er wordt dus op grond van het AIB van uitgegaan dat eiser vanaf 12 maart 2019 steeds een WW-uitkering heeft gehad.
6.2.
De hoofdregel is dat inkomsten uit arbeid in mindering worden gebracht op een WW-uitkering. Dat volgt ook uit artikel 47 van de WW: daar wordt factor E (inkomen in verband met arbeid) in mindering gebracht op de uitkering. Volgens artikel 3:5, vierde lid, van het
AIB wordt voor de WW onder meer als inkomen in verband met arbeid beschouwd: "een uit dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd". Hieronder valt ook het prepensioen. Nu het prepensioen als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd, dient het in mindering te worden gebracht op en dus verrekend te worden met de ZW-uitkering.
6.3.
Het vijfde lid van artikel 3:5 van het AIB kent daarop een uitzondering: dergelijke pensioenen of prepensioenen worden alleen niet tot inkomen gerekend (en dus niet verrekend) als ze al vóór het intreden van de werkloosheid werden ontvangen. Omdat het gaat om een uitzondering op de hoofdregel moet deze bepaling naar vaste rechtspraak [1] restrictief (dat wil zeggen: beperkt) worden uitgelegd. Eiser kreeg het prepensioen van SRLEV NV vanaf 1 april 2019, en dat was dus nadat hij werkloos was geworden. Het prepensioen van eiser valt dus niet onder de uitzondering. Nu de uitzondering van artikel 3:5, vijfde lid, van de AIB zich in het geval van eiser niet voordoet, diende het ontvangen prepensioen door het Uwv op de ZW-uitkering van eiser in mindering te worden gebracht.
6.4.
Voor zover eiser zich beroept op artikel 3:2, elfde lid, onder b, van de AIB slaagt dit niet, omdat dit artikel ziet op de situatie waarin de uitkeringsgerechtigde tegelijk recht heeft op twee ZW-uitkeringen en daarna inkomen uit andere werkzaamheden ontvangt. Dat is in de situatie van eiser niet aan de orde.
6.5.
Eiser heeft in zijn beroepschrift nog gewezen op artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964, maar dit artikel ziet niet op uitkeringen. Ook de tekst van het door eiser overgelegde printje van de website van het Uwv, waarin staat dat eigen vermogen en spaargeld niet op de uitkering worden gekort, is in deze zaak niet van toepassing. Eigen vermogen en spaargeld is iets anders is dan prepensioen. Zoals gezegd wordt het prepensioen als inkomen op grond van arbeid beschouwd.
6.6.
Voor zover eiser stelt dat hem niet kan worden verweten dat hij zijn prepensioen niet heeft opgegeven, omdat het inkomstenformulier van het Uwv geen mogelijkheid biedt om zijn prepensioen op te geven, overweegt de rechtbank dat dit niet juist is. Het prepensioen kan en moet worden opgegeven bij vraag 2.1 'Waaruit bestaan uw inkomsten?' (□ inkomsten uit ouderdomspensioen) of bij vraag 3.2 'Heeft u naast de inkomsten, zoals genoemd bij vraag 2.1, nog andere inkomsten?', zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht.
6.7.
Ten slotte heeft eiser nog gewezen op uitspraken van de minister van Sociale Zaken. Die heeft volgens eiser gezegd dat een pensioenuitkering mag worden verrekend met een WW-uitkering, omdat op die manier voor iemand die een WW-uitkering krijgt een prikkel blijft bestaan om weer aan het werk te gaan. Voor iemand die ziek is heeft zo'n prikkel geen zin, volgens eiser, en dus is er geen reden om (pre)pensioen te verrekenen met een ZW-uitkering. Ook dat betoog van eiser leidt niet tot een andere uitkomst. Zelfs als het klopt dat de minister de uitspraken heeft gedaan waar eiser naar verwijst, dan nog verandert dat er niets aan dat het AIB in sommige gevallen - waaronder dit geval - bepaalt dat een ZW-uitkering moet worden gezien als een WW-uitkering.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser geen inhoudelijke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de (wijze van) invordering van de twee geldschulden ten bedrage van € 292,75 en
€ 264,10.
Conclusie
8. Het voorgaande betekent dat verweerder, gelet op artikel 33, eerste lid, van de ZW gehouden was wat deels onverschuldigd aan ZW-uitkering aan eiser is uitbetaald van hem terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. De hoogte van het terugvorderingsbedragen is overigens niet betwist.
9. Het beroep van eiser dient daarom ongegrond te worden verklaard (eiser heeft geen gelijk).
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 april 2021 door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van B. de Vogel, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende dinsdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Heeft uw zaak spoed en moet tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening te treffen.

Bijlage: wettelijk kader

Artikel 7, onder a, van de Ziektewet bepaalt dat voor de toepassing van deze wet als werknemer wordt beschouwd: degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt.
Artikel 29, tweede lid, onder d, sub 1, van de Ziektewet bepaalt dat het ziekengeld wordt uitgekeerd aan de verzekerde die: op grond van artikel 7, onderdeel a, als werknemer wordt beschouwd, vanaf de eerste dag van de veertiende week van de ongeschiktheid tot werken of zo veel eerder als de uitkering, bedoeld in dat onderdeel, eindigt op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of b, van de Werkloosheidswet.
Artikel 29h, eerste lid, van de Ziektewet bepaalt dat in afwijking van de artikelen 29, achtste lid, en 29a, eerste, tweede en vierde lid, het ziekengeld van degene die laatstelijk verzekerd was op grond van artikel 7, onderdeel a, of 8c, onderdeel a, en recht had op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg omdat zij als werknemer werd aangemerkt omdat zij verzekerd was op grond van artikel 7, onderdeel a, wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet, met dien verstande dat de factor 0,7 op 1 wordt gesteld als het recht op ziekengeld is gebaseerd op artikel 29, tweede lid, onderdeel e of f. Hierbij zijn de bepalingen met betrekking tot het dagloon, maandloon en inkomen van artikel 1b van de Werkloosheidswet en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing. Bij deze vaststelling blijft artikel 31, tweede lid, buiten toepassing met dien verstande dat het loon, bedoeld in artikel 30, tweede lid, aangemerkt wordt als inkomen als bedoeld in artikel 47 van de Werkloosheidswet.
Artikel 47, eerste lid, onder b, van de Werkloosheidswet bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:
0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Artikel 1:1, vierde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten bepaalt dat indien een uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de Ziektewet die uitkering steeds wordt aangemerkt als een reguliere WW-uitkering.
Artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten bepaalt dat voor de Werkloosheidswet als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
Artikel 3:5, vijfde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten bepaalt in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, niet tot het inkomen in verband met arbeid wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
Artikel 30a, eerste lid, onder b, van de Ziektewet bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, een dergelijk besluit herziet of dat intrekt: indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stct. 2006, 230, bepaalt dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
Artikel 33, eerste lid, van de Ziektewet bepaalt dat het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt teruggevorderd.
Artikel 33, zesde lid, van de Ziektewet bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de hoogste bestuursrechter in sociale zekerheidszaken) van 6 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2863) en 30 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1865)