ECLI:NL:RBNNE:2020:5206

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
LEE 19/3923
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen uitbetaling Ziektewet uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv om geen dwangsom uit te keren voor het uitblijven van een besluit op zijn verzoek tot uitbetaling van zijn Ziektewet (Zw) uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn besluit van 27 september 2019 het bezwaar van de eiser ongegrond had verklaard. Eiser stelde dat er wel degelijk sprake was van een aanvraag voor uitbetaling van zijn uitkering, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek van eiser om uitbetaling geen aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De rechtbank concludeerde dat het Uwv het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/3923

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: mr. S.S. Wiltjer-Rienstra).

Procesverloop

Bij brief van 8 juli 2019 heeft verweerder aan eiser laten weten dat geen dwangsom zal worden uitgekeerd voor het uitblijven van een besluit op zijn verzoek tot het uitbetalen van zijn uitkering in het kader van de Ziektewet (Zw), omdat geen sprake is van een aanvraag.
Bij besluit van 27 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van de ziekmelding van eiser op 27 december 2018 heeft verweerder hem op 22 januari 2019 een voorschot op een Zw-uitkering toegekend, die wekelijks werd betaald.
1.1.
Bij besluit van 7 maart 2019 heeft verweerder eisers aanvraag om een Zw-uitkering afgewezen.
1.2.
Op 7 maart 2019 en 12 maart 2019 vraagt eiser aan verweerder om een uitbetaling van zijn Zw-uitkering over de periode van 25 februari 2019 tot en met 3 maart 2019.
1.3.
Op 6 juni 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Vervolgens heeft eiser op 29 juni 2019 een melding te late beslissing Uwv bij verweerder ingediend, met het verzoek om te beslissen op zijn aanvraag om per 5 maart 2019 zijn Zw-uitkering uit te betalen.
1.4.
Verweerder heeft zich bij brief van 8 juli 2019 op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een aanvraag, maar van een verzoek om uitvoering van een beslissing. Daarom kan geen sprake zijn van vergoeding van een dwangsom, aldus verweerder. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Verweerder handhaaft in het bestreden besluit van 27 september 2019 het ingenomen standpunt in de brief van 8 juli 2019. Verweerder acht daarbij van belang dat de uitbetaling van de uitkering voortvloeit uit de toekenningsbeslissing van 22 januari 2019 en een feitelijke handeling betreft. In het bestreden besluit van 27 september 2019 geeft verweerder verder aan dat het verzoek van eiser om schadevergoeding in behandeling zal worden genomen en dat daarop afzonderlijk zal worden beslist. Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Op 6 november 2019 neemt verweerder een schadebesluit en stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding. Eiser dient vervolgens een schadeverzoek in bij deze rechtbank (zaaknummer 19/3726), omdat hij het niet eens is met het schadebesluit.
1.6.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Eiser stelt dat wel degelijk sprake is van een aanvraag, aangezien het gaat om een betaling van een eerder toegekend voorschot. Eiser betoogt dat verweerder de uitbetaling van 5 maart 2019 zonder grondslag niet heeft uitgekeerd, omdat pas twee dagen later een intrekkingsbesluit is genomen. Daarnaast zijn volgens eiser de digitale inkomensopgaven niet door verweerder klaargezet en heeft verweerder pas in oktober een uitbetaling gedaan aan eiser. Voorts stelt eiser dat de polisadministratie en loonopgaven van verweerder onjuist zijn. Uit de polisadministratie blijkt volgens eiser dat geen Zw-uitkering is uitgekeerd terwijl hij daar wel recht op had. Verder blijkt uit de loonopgave van 2019 dat verweerder te weinig loonheffing heeft ingehouden. Tot slot stelt eiser dat hij recht heeft op een schadevergoeding, gelet op het onrechtmatige besluit van verweerder.
2. De rechtbank oordeelt als volgt.
3. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het schadebesluit geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit van 27 september 2019. De rechtbank stelt verder vast dat eiser op 4 november 2019 beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit en het schadebesluit daarna, op 6 november 2019, is genomen. Vervolgens heeft eiser een zelfstandig verzoek ingediend bij de rechtbank omdat hij het niet eens is met dit schadebesluit. Eiser heeft dit ter zitting bevestigd. De rechtbank zal daarom in deze procedure niet ingaan op het verzoek om schadevergoeding
3.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat het verzoek van eiser om over de periode van 25 februari tot en met 3 maart 2019 zijn Zw-uitkering uit te betalen een verzoek om feitelijk handelen is. De brief van verweerder van 8 juli 2019 is gelet hierop geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat de brief van 8 juli 2019 niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 28 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU9957). Daarnaast wordt overwogen dat nu geen sprake is van een aanvraag in de zin van de Awb om een besluit te nemen, er ook geen sprake is van het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Dit betekent dat verweerder geen dwangsom aan eiser is verschuldigd.
3.2.
De rechtbank overweegt dat gelet op de voorgaande overweging verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Voor zover eiser ter zitting betoogt dat aan hem verletschade toekomt bij een gegrond beroep, stelt de rechtbank vast dat deze kosten niet nader zijn onderbouwd met bewijsstukken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt een verzoek om verletkosten afgewezen wanneer dit niet nader is onderbouw met bewijsstukken. Bij wijze van voorbeeld van deze vaste rechtspraak verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 19 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4202). Dit betekent dat de verletkosten in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 8 juli 2019 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2020 door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
(de griffier is verhinderd (de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen) deze uitspraak te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.