[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2010, 09/6032 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 28 december 2011
Namens appellant is door mr. K. Chedi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Chedi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 18 juni 2008 heeft het Uwv beslist dat de verrekening van de nabetaling van de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 11 augustus 2000 tot
15 mei 2003 met de over die periode door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam aan appellant verstrekte bijstand onterecht heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft het bezwaar gegrond verklaard en daarbij meegedeeld dat de afdeling WAO is verzocht om uitvoering te geven aan deze beslissing.
1.3. Op verzoek van de gemeente Amsterdam is bij exploot van 21 juli 2008 executoriaal derdenbeslag gelegd op alle gelden die het Uwv van appellant onder zich heeft, daaronder begrepen de vordering tot uitbetaling van de met terugwerkende kracht aan appellant beschikbaar gestelde WAO-uitkering. Uwv heeft uitvoering gegeven aan het gelegde beslag en daaromtrent aan appellant bij besluit van 13 augustus 2008 mededeling gedaan. Appellant heeft het besluit van 13 augustus 2008 tot in hoger beroep bestreden. Bij uitspraak van 8 september 2010, 09/5714 WAO, heeft de Raad het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uww met zijn betalingsbeslissingen buiten het kader van het beslag is getreden, bevestigd.
1.4. Appellant heeft bij brieven van 30 augustus 2009 en 9 oktober 2009 het Uwv verzocht om uitvoering te geven aan het besluit van 18 juni 2008, omdat hij meent recht te hebben op nabetaling van WAO-uitkering. Bij brief van 30 oktober 2009 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat uitvoering is gegeven aan het besluit van 18 juni 2008 met de door middel van beslaglegging gedane betalingen aan de DWI. Bij brief van 15 november 2009 heeft appellant het Uwv meegedeeld zich niet te kunnen verenigen met de gang van zaken en het Uwv verzocht een besluit te nemen. Bij brief van 17 november 2009 heeft het Uwv appellant meegedeeld geen aanleiding te zien terug te komen van zijn brief van 30 oktober 2009. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep van appellant. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de brief van het Uwv van 30 oktober 2009 niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Datzelfde geldt voor de brief van het Uwv van 17 november 2009. Met het verzoek van appellant om uitbetaling heeft appellant het Uwv verzocht om feitelijk handelen door gelden over te maken. Dit handelen valt niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en staat dus niet ter beoordeling van de bestuursrechter.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij op grond van het besluit van 18 juni 2008 recht heeft op nabetaling van zijn WAO-uitkering en dat het Uwv ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan dit besluit. Ten onrechte heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van zijn beroep kennis te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het verzoek van appellant om uitvoering te geven aan het besluit van 18 juni 2008 door uitbetaling van zijn WAO-uitkering over de periode van 11 augustus 2000 tot 15 mei 2003 moet worden aangemerkt als een verzoek om feitelijk handelen. Uitbetaling van WAO-uitkering waartoe appellant in dit geval heeft verzocht is geen feitelijke publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat de brief van 30 oktober 2009 waarbij het Uwv weigert hieraan te voldoen, geen besluit bevat in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ter zake zijn verzoek kan appellant uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter instellen.
4.2. Het tegen de brief van 30 oktober 2009 gericht bezwaarschrift van appellant van 15 november 2009 kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden gezien dan als een bezwaarschrift in de zin van de Awb, op welk bezwaarschrift de brief van het Uwv van 17 november 2009 een reactie vormt. Het onder 4.1 overwogene heeft tot gevolg dat het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het Uwv heeft dit bij de brief van 17 november 2009 nagelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend en zich ten onrechte onbevoegd verklaard van het beroep van appellant kennis te nemen. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep van appellant tegen de als besluit op bezwaar aan te merken brief van 17 november 2009 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb - het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, nu zoals ter zitting is vastgesteld van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake is.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 17 november 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 30 oktober 2009 niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2011.