ECLI:NL:CRVB:2019:4202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/3662 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep wegens ontbreken procesbelang en proceskostenveroordeling Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 december 2019 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/3662 WW. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen procesbelang meer had, omdat het Uwv haar bezwaren tegen een eerder besluit had ingewilligd. Hierdoor was er geen noodzaak voor een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De Raad heeft het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard.

Tijdens de zitting op 29 mei 2019 is afgesproken dat het Uwv een nieuw besluit zou nemen, wat op 6 juni 2019 is gebeurd. Dit nieuwe besluit hield in dat appellante met terugwerkende kracht in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft echter verzocht om vergoeding van kosten en wettelijke rente, maar de Raad oordeelde dat het Uwv niet verplicht was om de werkelijke kosten van rechtsbijstand te vergoeden, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dat rechtvaardigden.

De Raad heeft de proceskostenveroordeling vastgesteld op € 2.328,22, inclusief de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De uitspraak benadrukt dat de kosten van rechtsbijstand forfaitair worden vergoed, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, wat in dit geval niet werd aangetoond. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.3662 WW, 19/4027 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2018, 17/5214 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. van der Wilt, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
Ter zitting is afgesproken dat het Uwv een nieuw besluit zal nemen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft op 6 juni 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2) met vergoeding van de kosten van bezwaar overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) tot een bedrag van € 1.024,-.
Bij brief van 9 juli 2019 heeft appellante een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft op 5 augustus 2019, in aanvulling op het bestreden besluit 2, vastgesteld dat na verrekening met de betaling over juli en augustus 2016 een terugvordering resteert van
€ 1.024,59, dat een bedrag van € 14.664,46 teveel is ingevorderd en dit bedrag aan appellante zal worden terugbetaald.
Bij brief van 30 augustus 2019 heeft appellante nog een reactie op dit aanvullend besluit gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft het hoger beroep niet ingetrokken. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
1.2.
Uit de reactie van appellante op het bestreden besluit 2 volgt dat het Uwv tegemoet is gekomen aan haar bezwaren tegen het besluit van 19 juli 2017 (bestreden besluit 1) voor zover in het bestreden besluit 2 is bepaald dat appellante met ingang van 2 februari 2016 in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Ook heeft zij verklaard geen bezwaren te hebben tegen de berekening van het na te betalen bedrag van
€ 14.664,46.
1.3.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente, de in het kader van de terugvordering geïncasseerde rente en kosten van in totaal € 1.066,52, de kosten van de betaalde eigen bijdrage van € 250,- en de reis- en verletkosten. Tevens heeft zij verzocht om integrale vergoeding van de proceskosten. Volgens appellante is sprake van bijzondere omstandigheden die integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat het Uwv al geruime tijd kennis had van de annotaties geschreven naar aanleiding van de aangevallen uitspraak. Hoewel het voor het Uwv duidelijk was dat sprake was van een evident onjuiste beslissing dan wel een kennelijke misslag, heeft het Uwv ten gevolge van interne perikelen het bestreden besluit 1 gehandhaafd. Volgens appellante is sprake van een verwijt als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802. Daarbij heeft appellante tevens verwezen naar het commentaar van mr. R. Stijnen bij het “Besluit proceskosten bestuursrecht”. De kosten zijn door appellante onderbouwd met facturen van 13 november 2018, 4 september 2017, 2 november 2018 en 6 december 2018 waarbij ook kosten in rekening zijn gebracht voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. Indien de Raad het verzoek om integrale vergoeding van de proceskosten afwijst, dan verzoekt appellante om een hogere wegingsfactor toe te passen.
1.4.
Het Uwv heeft te kennen gegeven de wettelijke rente en de door appellante gemaakte reiskosten in hoger beroep te vergoeden. Ook vervallen de kosten in verband met de terugvordering. Het Uwv is echter niet bereid om in afwijking van het forfaitaire stelsel de werkelijke kosten van professionele rechtsbijstand te vergoeden omdat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit). Ook voor de vergoeding van de eigen bijdrage ziet het Uwv, gelet op artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb en artikel 8:75 van de Awb, geen aanleiding.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellante heeft geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit 2. De omstandigheid dat het Uwv in het bestreden besluit 2 niet is ingegaan op de door appellante verzochte terugbetaling van de door het Uwv in rekening gebrachte bedragen van in totaal
€ 1.066,52 aan buitengerechtelijke kosten en rente maakt dat niet anders. Voor restitutie van kosten en rente in het kader van de terugvordering dient appellante zich tot het Uwv te wenden. Gelet daarop, en gelet op het feit dat het Uwv volledig aan haar is tegemoetgekomen, heeft appellante geen belang bij een beoordeling van het hoger beroep. Omdat appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken, zal het hoger beroep van appellante vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
2.2.
Omdat het Uwv appellante na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. Appellante heeft in dat verband een aantal kostenposten opgevoerd.
2.2.1.
Uitgangspunt van het Besluit bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Besluit is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Besluit vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen. Als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
2.2.2.
Mede gelet op deze toelichting worden er geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig geacht. Dat appellante genoodzaakt was tot het inschakelen van een advocaat en kosten heeft moeten maken doordat Uwv een voor appellante negatief besluit heeft genomen betreft geen uitzonderlijke situatie. Evenmin is het een bijzondere omstandigheid dat het Uwv het bezwaar tegen de primaire besluiten van
21 december 2016 en 10 januari 2017 alsnog gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat appellante met ingang van 1 februari 2016 in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Weliswaar was duidelijk dat het door het Uwv ingenomen standpunt aanvechtbaar was, maar ook daarvoor geldt dat dit geen uitzonderlijke omstandigheid is. De stellingen van appellante vinden evenmin steun in het door appellante genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, omdat daar sprake was van een andere juridische en feitelijke situatie. Niet is gebleken dat het Uwv kan worden verweten tot terugvordering te zijn overgegaan terwijl op dat moment al duidelijk was dat het terugvorderingsbesluit in een daartegen door appellante ingestelde bezwaarprocedure geen stand zou houden. Dit betekent dat appellante met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding toekomt volgens de bijlage van het Besluit.
2.3.
Nu het Uwv met inachtneming van het Besluit reeds de kosten in bezwaar heeft vergoed is er aanleiding om de veroordeling van het Uwv te beperken tot de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.4.
In de bijlage bij het Besluit wordt een limitatieve opsomming gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de te betalen eigen bijdrage aan de rechtsbijstandsverzekeraar, zoals door appellante is verzocht, is daarbij niet voorzien. Deze kosten komen daarom niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking. Anders dan appellante heeft gesteld biedt de uitspraak van de Raad van 8 april 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6934, daar geen aanknopingspunten voor.
2.5.
De door (voormalige) gemachtigde mr. M.S. Kerkhof-Pöttger verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep is aan te merken als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit. De kosten die appellante in dat verband redelijkerwijs heeft moeten maken, komen in aanmerking voor de forfaitaire vergoeding volgens de bijlage van het Besluit.
2.6.
Er is geen aanleiding om het gewicht van de zaak als hoger dan gemiddeld aan te merken en een wegingsfactor van hoger dan 1 te hanteren. Het betreft hier een reguliere zaak zonder bijzondere bijkomende aspecten. Verwezen wordt verder naar hetgeen is overwogen onder 2.2.1 en 2.2.2.
2.7.
Het verzoek om vergoeding van verletkosten wordt afgewezen, omdat dit verzoek niet is onderbouwd met bewijsstukken.
2.8.
De kosten van rechtsbijstand worden daarom overeenkomstig de bijlage bij het Besluit en het thans geldige tarief per punt vastgesteld op € 1.024,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep, in totaal € 2.304,-. De reiskosten van appellante in beroep en hoger beroep worden begroot op in totaal € 24,22. De totale proceskostenveroordeling is daarmee € 2.328,22.
Wettelijke rente
2.9.
Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als onder 2.9 aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.328,22;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen

KS