ECLI:NL:RBNNE:2020:5192

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
C/17/164563 / HA ZA 18-319
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en schadeloosstelling van agrarische gronden met betrekking tot recreatief gebruik en waterwaarde

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 november 2020 een tussenvonnis gewezen in een onteigeningsprocedure tussen de Provincie Groningen en [X]. De Provincie heeft de vervroegde onteigening van agrarische gronden uitgesproken, waarbij de rechtbank moest oordelen over de definitieve schadeloosstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onteigening op 20 maart 2020 in de openbare registers is ingeschreven, waardoor het nut en de noodzaak van de onteigening niet langer ter discussie staan. De deskundigen hebben de schadeloosstelling begroot op € 110.000,00, inclusief een vergoeding voor waardevermindering van het overblijvende en bijkomende schade. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de deskundigen onvoldoende rekening hebben gehouden met de agrarische waarde en de meerwaarde van het onteigende land, vooral in het licht van mogelijke recreatieve ontwikkelingen. De rechtbank heeft de deskundigen opgedragen om nader advies uit te brengen over de agrarische waarde en de meerwaarde van het onteigende, evenals de waarde van het water dat onderdeel uitmaakt van de onteigening. De rechtbank heeft ook het verzoek van [X] om getuigen te horen afgewezen, omdat de procedure zich daar niet voor leent. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling van de schadeloosstelling en de bijkomende aanbiedingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/17/164563 / HA ZA 18-319
Vonnis van 11 november 2020
in de zaak van
de rechtspersoon naar publiekrecht
PROVINCIE GRONINGEN,
zetelend te Groningen,
eiseres,
advocaat mr. S.A. Frijling te Groningen,
tegen
[X],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.T. Fuller te Zwolle.
Partijen zullen hierna de provincie en [X] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juni 2019 waarmee de vervroegde onteigening is uitgesproken;
- het ter griffie van de rechtbank gedeponeerde rapport van de deskundigen van 29 mei 2020;
- de bij brief van 15 september 2020 van de zijde van de provincie ingediende producties;
- de brief van 21 september 2020 van de zijde van [X] met bijgevoegde notitie;
- de brief van 22 september 2020 van de zijde van de provincie;
- het proces-verbaal van het pleidooi van 23 september 2020 en de ter gelegenheid daarvan door de provincie en [X] overgelegde pleitnotities;
- de brief van 29 september 2020 van deskundigen, waarin de deskundigen hun kosten hebben begroot op een bedrag van in totaal € 22.755,07.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 12 juni 2019 is de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 maart 2020 dit vonnis vernietigd, maar alleen voor zover een beslissing ontbrak over de aangeboden bijkomende voorzieningen. Voornoemd tussenvonnis is op 20 maart 2020 in de openbare registers ingeschreven. Ter gelegenheid van het gehouden pleidooi heeft [X] het nut, de noodzaak en de invulling van de verbindingszone ter discussie gesteld. Voor [X] is niet duidelijk waarom binnen de ruimtelijke ingreep zijn belangen niet worden meegenomen. De provincie had volgens [X] andere keuzes kunnen maken en kan dat nog steeds doen. De rechtbank overweegt dat met het uitspreken van de vervroegde onteigening en met het inschrijven van bedoeld tussenvonnis op 20 maart 2020 in de openbare registers de onteigening vaststaat en dat het nut en de noodzaak van de onteigening niet langer onderwerp van het geschil zijn. De rechtbank gaat daarom voorbij aan hetgeen [X] heeft aangevoerd omtrent het nut en de noodzaak van de onteigening en de belangen van [X] daarin.
De rechtbank moet nog beslissen over de definitieve schadeloosstelling, de bijkomende aanbiedingen en de kosten. Bij het tussenvonnis van 12 juni 2019 is het voorschot op 100% van de aangeboden schadeloosstelling vastgesteld, zijnde een bedrag van € 81.824,80.
2.2.
In hun rapport van 29 mei 2020 hebben de deskundigen de schadeloosstelling ter zake de onderhavige onroerende zaken als volgt begroot:
- werkelijke waarde € 107.750,00
- vergoeding waardevermindering overblijvende € 1.000,00
- bijkomende schade
€ 1.250,00 +
totaal € 110.000,00,
te vermeerderen met een vergoeding gelijk aan 0,5% samengestelde rente per jaar, althans op een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over het bedrag van € 28.175,20 (zijnde
€ 110.000,00 - € 81.824,80) vanaf de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis, te weten 20 maart 2020, althans de datum van de beëindiging van enig voortgezet gebruik tot de datum van dit vonnis, en vervolgens te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf de datum van dit vonnis tot de betaling. Voorts hebben de deskundigen aangegeven dat de provincie behoort te worden veroordeeld de bijkomende aanbiedingen gestand te doen en dat [X] aanspraak maakt op vergoeding van zijn kosten van juridische en andere deskundigenbijstand.
2.3.
De deskundigen hebben bij hun schadeberekening tot hun uitgangspunt genomen dat krachtens het vigerend bestemmingsplan EHS [Y] 2015 op het onteigende de bestemming Natuur rust en dat krachtens de overgangsbepalingen, die deel uitmaken van de planregels, het gebruik voor agrarische doeleinden zal mogen worden voortgezet. In het voorgaande bestemmingsplan [Y] (1999) had het onteigende een agrarische bestemming. De deskundigen hebben het onteigende daarom getaxeerd als deel van de voor agrarische doeleinden bestemde en gebruikte kavels. Dit is volgens de deskundigen ook het geval indien de voor het onteigende uit de bestemming Natuur voortvloeiende voor- en nadelen met het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt buiten beschouwing worden gelaten. Voorts hebben de deskundigen tot hun uitgangspunt genomen dat het onteigende ten tijde van de onteigening in gebruik was voor de exploitatie van de melkveehouderij van [X] , zijn zoon en zijn schoondochter en voor een zeer klein gedeelte langs de oever van het [Y] voor recreatieve doeleinden en dat het onteigende door hen vrij van huur, pacht en ander gebruik kan worden geleverd. Verder hebben de deskundigen in hun advies onderzocht of en in hoeverre een waardevermindering van het overblijvende kan worden vermeden door aanvaarding van het bijkomend aanbod en in het verlengde daarvan of en in hoeverre het bijkomend aanbod als een redelijk schadebeperkend aanbod moet worden aangemerkt.
2.4.
De bevindingen van de deskundigen zijn, behoudens de hierna te bespreken punten, niet bestreden.
ten aanzien van de werkelijke waarde
2.5.
Het onteigende bestaat uit drie gedeelten van percelen, gelegen aan het [Y] . De oppervlakte van de huiskavel bedraagt 8.33.06 hectare grasland met aangrenzend 2.49.59 hectare water. Het grondoppervlak van het onteigende bedraagt
25.618 m2. Een gedeelte daarvan bestaat uit het water van het [Y] en heeft een oppervlakte van 2.441 m2. De oppervlakte van het land bedraagt 23.177 m2. De deskundigen hebben de waarde van het onteigende voor het gedeelte dat uit land bestaat op € 4,60/m2 getaxeerd. De door [X] geclaimde meerwaarde van de oeverstrook is daarin inbegrepen. De waarde van het onteigende water hebben de deskundigen op 10% van de waarde van het land en daarom op € 0,46/m2 getaxeerd.
2.6.
Ten aanzien van de waarde van het onteigende land hebben de deskundigen, om zich een indruk te vormen van het geldend prijsniveau, transactiegegevens met betrekking tot een tiental recente verkopen in de omgeving van het [Y] in ogenschouw genomen. De deskundigen achten de door de provincie, [X] en ook de door henzelf in het voorlopig oordeel genoemde vergelijkingstransacties in meerdere of mindere mate geschikt om als vergelijkingstransacties te dienen. Volgens de deskundigen heeft het totaal van de transacties hen wel voldoende houvast gegeven om een advies uit te brengen. De getoonde prijsverschillen zijn volgens de deskundigen onder meer te verklaren uit het verschil in grondkwaliteit en uit verschillen in lokale vraag. Uit de transacties is een beeld naar voren gekomen dat de deskundigen er in hun voorlopig oordeel toe heeft gebracht de waarde van het onteigende gezien de ligging in een tamelijk nat gebied naast het [Y] te taxeren op een bedrag van € 3,60/m2. Tussen het uitbrengen van het voorlopig oordeel en de peildatum hebben zich, aldus de deskundigen, geen opwaartse of neerwaartse ontwikkelingen van het prijspeil voorgedaan. De deskundigen hebben zich daarbij gebaseerd op eigen onderzoek en op de door partijen na het uitbrengen van het voorlopig oordeel overgelegde vergelijkingstransacties. De deskundigen hebben in hun beoordeling ook rekening gehouden met de vergelijkingstransacties [A] en [B] . Voor de gronden van [A] en [B] is op 15 februari 2016 door de provincie per hectare een bedrag van € 50.075,00 respectievelijk € 50.013,00 betaald. De betreffende percelen van [A] en [B] liggen volgens de deskundigen direct in het stedelijk uitloopgebied, hetgeen in mindere mate ook geldt voor het onteigende, met name wegens zijn meer geïsoleerde ligging langs het water van het [Y] . Omdat recreatief gebruik door de uitvoering van de werken ten behoeve van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) niet aan de orde is, maar zonder dat werk op den duur in meerdere of mindere intensieve mate wel denkbaar zou zijn geweest, en omdat in de aanleg van fietspaden voor recreatief gebruik lijkt te zijn voorzien en dan de mogelijkheid van ontwikkeling van oeverstroken voor niet-intensief recreatief gebruik niet ver meer is volgens de deskundigen, hebben de deskundigen de meerwaarde van het onteigende wegens mogelijke ontwikkelingen, met goede en kwade kansen, op € 1,00/m2 getaxeerd, zodat de waarde van het onteigende land € 4,60/m2 bedraagt. Op basis van het voorgaande hebben de deskundigen de waarde van het onteigende als volgt getaxeerd:
Land 2.31.77 ha EUR 4,60/ca EUR 106.614,20
Water 0.24.41 ha EUR 0,46/ca
EUR 1.122,86
Totaal 2.56.18 ha EUR 107.750,00.
agrarische waarde
2.7.
De rechtbank stelt vast dat de provincie zich kan vinden in de door de deskundigen bepaalde agrarische waarde van het onteigende. [X] kan zich daarin echter niet vinden. [X] heeft daartoe gesteld dat de percelen van [A] en [B] direct naast zijn percelen en deels in het gebied, dat binnen de EHS valt, liggen. Volgens [X] zijn die gronden juist natter en hebben zij daarom een andere bodemkwaliteit dan zijn gronden.
2.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De schadeloosstelling vormt ingevolge artikel 40 van de Onteigeningswet (Ow) een volledige vergoeding voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. In artikel 40b, lid 1 van de Ow is bepaald dat de werkelijke waarde van de onteigende zaak, niet de denkbeeldige, die de zaak uitsluitend voor de persoon van de rechthebbende heeft, wordt vergoed. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde uitgegaan van de prijs, die tot stand is gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. De omstandigheden aanwezig op de datum van het inschrijven van het vonnis tot vervroegde onteigening in de openbare registers (de peildatum: 20 maart 2020) zijn daarbij beslissend.
2.9.
De rechtbank stelt vast dat aan de percelen [A] en [B] een hogere waarde per hectare is toegekend dan aan het onteigende. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gronden van [A] en [B] gezien hun ligging echter moeilijk te onderscheiden van de percelen van [X] en is voldoende komen vast te staan dat de percelen van [A] en [B] zelfs natter en daarmee van een andere bodemkwaliteit zijn dan de gronden van [X] . De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen in hun rapport hiervan onvoldoende blijk hebben gegeven bij de bepaling van de agrarische waarde en zal om die reden de deskundigen opdragen nader advies uit te brengen.
meerwaarde
2.10.
Ten aanzien van de door de deskundigen vastgestelde meerwaarde van € 1,00/m2 vanwege (mogelijk) recreatief gebruik van het onteigende overweegt de rechtbank het volgende.
De provincie en [X] kunnen zich niet vinden in (de hoogte van) de meerwaarde. De provincie heeft gesteld dat er, het vigerend bestemmingsplan weggedacht, op de peildatum geen uitzicht bestond op meer lucratieve toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. Volgens de provincie moet voor de beoordeling van de schadeloosstelling de vigerende bestemming Natuur worden weggedacht. Bij eliminatie van het vigerende bestemmingsplan ten behoeve waarvan wordt onteigend, geldt een bestemming agrarisch met inbegrip van ondergeschikt recreatief medegebruik. Omdat de bestemming al voorziet in dit medegebruik kan er geen sprake zijn van een verwachtingswaarde. Volgens de provincie is de stelling van de deskundigen dat "de mogelijkheid tot ontwikkeling niet ver meer is", nergens op gebaseerd en in strijd met de planologie. De provincie heeft voorts gesteld dat het gebied vanaf het begin van deze eeuw in beeld is als uitwerking van de EHS voor Groningen en dat de voormalige gemeente [plaats] altijd duidelijk aan [X] heeft aangegeven dat op het onteigende geen recreatieve bouwmogelijkheden worden toegelaten. Dat de percelen direct in het stedelijk uitloopgebied liggen, is evenmin een reden om een meerwaarde toe te kennen. De te onteigenen gronden zijn anders gesitueerd dan de gronden waarvoor een voorbereidingsbesluit is genomen en waarnaar door de deskundigen is verwezen. Verder geldt dat bij niet-intensief gebruik geen sprake is van een renderende bestemming en zijn met de aanleg van fietspaden en wegen kosten gemoeid, waardoor zelfs sprake is van een minderwaarde. Voorts heeft de provincie gesteld dat het toekennen van een meerwaarde van € 1,00/m2 voor 2.54 hectare grond niet gerechtvaardigd is, omdat de oeverstrook slechts ongeveer 300 m2 bedraagt. Verder heeft de provincie gesteld dat zij de deskundigen niet kan volgen in de toekenning van een meerwaarde vanwege terugkerende kosten voor het onderhoud van de oever. De provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat er dan ook geen reden is om aan te nemen dat redelijk handelend partijen tot een meerwaarde zouden zijn gekomen voor het onteigende. Tot slot heeft de provincie - in reactie op de stelling van [X] - betwist dat sprake is van zogenoemde [Y-grond] . Er bestaat geen grondslag voor waardevermeerderende recreatie op de onteigende gronden.
2.11.
[X] heeft gesteld dat het gebied rondom het [Y] als een geheel moet worden gezien en dat de percelen rondom het meer de hoogste recreatieve waarde in Noord-Nederland hebben. Voor de zogenoemde [Y-grond] geldt, aldus [X] , een waardering waarbij rekening moet worden gehouden met schaarste (de grond van [X] is het laatste stuk onbebouwde grond aan het [Y] dat in eigendom is van een particulier), de prijsbepalende waarde door de overheid (de overheid heeft sinds de jaren zeventig de gronden rondom het [Y] opgekocht en is bepalend in de keus van functie en waarde) en met de nabijgelegen recreatie en horecabestemmingen en de druk daarvan rondom het meer. Ten aanzien van de percelen [A] en [B] heeft [X] nog gesteld dat de afweging van de deskundigen dat deze percelen in meer verstedelijkt gebied liggen onjuist is. Als dat het geval zou zijn dan zouden zijn percelen als recreatief moeten worden gezien, aldus [X] . Voorts heeft [X] gesteld dat de ontwikkeling omtrent recreatief gebruik al in volle gang is en dat deze in de afgelopen twee jaar enorm is toegenomen. Met omwonenden wordt al gesproken over de aanleg van wandel- en fietspaden. Omdat de deskundigen niet met omwonenden hebben gesproken, heeft [X] verzocht getuigen te horen.
2.12.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling met betrekking tot de meerwaarde het volgende voorop. Plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, zijn volgens artikel 40c, aanhef en onder 3 van de Ow (de eliminatieregel), plannen waarmee geen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de schadeloosstelling. Met plannen die slechts bestaan in algemene ruimtelijke beleidsvisies kan bij de waardebepaling van het onteigende wel rekening worden gehouden. Dergelijke plannen kunnen niet worden aangemerkt als plannen in de zin van artikel 40c van de Ow (vgl. o.m. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68). De verwachtingen die dergelijke plannen wekken met betrekking tot de toekomstige planologische status, en dus gebruiksmogelijkheden, van gronden die liggen in het gebied van die plannen, kunnen dan ook van belang zijn bij de waardebepaling van het onteigende (vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1506).
2.13.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten in het onderhavige geval bij de waardering van de werkelijke waarde zowel het bestemmingsplan als de ontwikkeling van het gebied rondom het [Y] worden meegewogen. In het vigerende bestemmingsplan EHS [Y] 2015 is het onteigende aangeduid als Natuur. In het voorgaande bestemmingsplan [Y] had het onteigende een agrarische bestemming. Het onteigende heeft deze bestemming nog steeds en het agrarisch gebruik van het onteigende mag, gelet op de overgangsbepalingen, als zodanig worden voortgezet. In artikel 8, onder A van het voorgaande bestemmingsplan [Y] zijn de gronden die als agrarisch gebied zijn aangewezen, bestemd voor de uitoefening voor het agrarisch bedrijf en - als ondergeschikte functie - dagrecreatief medegebruik. Ten aanzien van het recreatief medegebruik is bepaald dat dit zich dient te beperken tot een ondergeschikte activiteit, die de agrarische, landschappelijke en natuurwetenschappelijke belangen niet schaadt. In artikel 8, onder B van bedoeld bestemmingsplan is bepaald dat de aanleg van een recreatief voet-/fietspad (langs de meeroever) met bijbehorende voorzieningen in relatie met of in het kader van de Herinrichting [plaats] toelaatbaar wordt geacht. Ten aanzien van het gehele gebied rondom het [Y] is in het voorgaande bestemmingsplan aangegeven dat het als een grootschalig recreatief complex is aangelegd. De centrale doelstelling van het gebied is, gezien § 7.2 van het Beleidsplan 2000 [M] (hierna: het Beleidsplan), het in stand houden van recreatieve mogelijkheden in de openlucht. Ook is daarin aangegeven dat de wandel-, fiets-, schaats- en vaarverbindingen in het gebied worden verstrekt. De Beleidsvisie [M] - visie 2012 (hierna: de Beleidsvisie) is een vervolg op het Beleidsplan. In hoofdstuk 7 van de Beleidsvisie is opgenomen dat men het gebied wil verfraaien en extra voorzieningen voor toeristen en recreanten wil realiseren en dat men een wandel- en fietspadenplan wil opstellen, waarin onder meer een wandel- en fietspad door het agrarisch gebied aan de oostoever (waar het onteigende ligt) een plek krijgt.
2.14.
Gelet op het bovenstaande hebben de deskundigen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen concluderen tot een meerwaarde van het onteigende wegens mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van de oeverstroken voor niet-intensief recreatief gebruik, namelijk voor zover dat ziet op de aanleg van fietspaden. De rechtbank acht de door de deskundigen gehanteerde waarderingsmaatstaf ten aanzien van de toegepaste opslag, gezien de ontwikkelingen in het gehele gebied rondom het [Y] , echter te beperkt. Sinds eind jaren ’90 van de vorige eeuw zijn de plannen van de omliggende gemeenten, het meerschap en de provincie erop gericht de recreatieve mogelijkheden in het gebied in stand te houden en zelfs verder uit te breiden. De rechtbank is van oordeel dat - het werk ten behoeve van de EHS weggedacht - sprake is van een voldoende reële verwachting dat op het onteigende waardeverhogende activiteiten mogelijk zullen worden waarmee een redelijk handelend koper rekening zou houden. De rechtbank overweegt in dit verband dat de aangrenzende percelen van [A] en [B] , waarvan al is vastgesteld dat deze moeilijk te onderscheiden zijn van het onteigende, een concretere recreatievere bestemming hebben, en dat de direct aan het [Y] gelegen percelen in de directe omgeving van het onteigende al een recreatieve bestemming hebben, gezien de bebouwingen op die percelen. Naar het oordeel van de rechtbank is het denkbaar dat een gegadigde ermee rekening zal houden dat de gronden, hoewel daarop ten tijde van de onteigening geen bebouwing mogelijk is, op langere termijn een andere bestemming dan een agrarische zullen krijgen en dat die gegadigde bereid zal zijn een hogere prijs te betalen, zonder dat gezegd kan worden dat een dergelijke gegadigde - uiteraard bij gebreke van zekerheid een min of meer speculatief aangelegd persoon - zich door dermate speculatieve overwegingen laat leiden dat hij kan worden aangemerkt als een redelijk handelend koper (vgl. HR 29 november 1972, ECLI:NL:PHR:1972:AB6383, HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:AD9688 en HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, r.o.3.2.). De rechtbank ziet hierin aanleiding om de deskundigen op te dragen in het kader van de bepaling van de opslag ook in hun beoordeling de ontwikkelingen in het gebied van het [Y] , die grotendeels gericht zijn op stimulering van de recreatieve waarde van het gebied, te betrekken en daarover nader advies uit te brengen.
2.15.
Ten aanzien van het verzoek van [X] om getuigen te horen, overweegt de rechtbank dat de onderhavige procedure, waarin de rechtbank zelfstandig het bedrag van de schadeloosstelling vaststelt, zich niet leent voor het horen van getuigen, indien partijen het niet eens zijn over feiten omtrent in dit geval de recreatieve plannen en ontwikkelingen in het gebied. De rechtbank wijst om die reden het verzoek van [X] af.
water
2.16.
Ten aanzien van de waarde van het water heeft [X] gesteld dat de hectareprijs en de prijs voor het water niet is gemotiveerd. Volgens [X] is onduidelijk hoe de deskundigen tot een prijs van 10% van de grondprijs zijn gekomen. Voorts heeft [X] ten aanzien van het water gesteld dat niet vaststaat dat een deel van het water onderdeel uitmaakt van de onteigening.
2.17.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.1 reeds overwogen dat de onteigening en daarmee ook de omvang van het onteigende vaststaat. Niet ter beoordeling staat nog dat een deel van het water onderdeel uitmaakt van de onteigening. De rechtbank neemt bij haar beoordeling dan ook tot haar uitgangspunt dat 2.441 m2 water wordt onteigend. De rechtbank kan, omdat een onderbouwing daarvoor ontbreekt, de deskundigen niet volgen in het door hen in het kader van de waardebepaling gehanteerde percentage, namelijk 10% van de waarde van de grondprijs. Vanwege het ontbreken van een onderbouwing op dit punt zal de rechtbank de deskundigen opdragen nader advies uit te brengen.
ten aanzien van de waardevermindering van het overblijvende
2.18.
De deskundigen hebben de vergoeding wegens waardevermindering voor enkele oeverstrookjes getaxeerd op een bedrag van € 1.000,00 voor het geheel. Volgens de deskundigen is een nauwkeurige uitmeting van de betrokken oppervlakte onmogelijk en gaat het om een vermindering van een gemiddelde waarde van € 4,60/m2 tot een waarde gelijk aan die van het overschietende water van € 0,46/m2.
2.19.
[X] heeft met betrekking tot de oeverstrookjes gesteld dat het gaat om stukjes grond van in totaal 12 are, die geen onderdeel uitmaken van het onteigende en die over zijn land bereikbaar moeten blijven. Voor [X] is niet duidelijk of dit laatste mogelijk is. De provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [X] gesuggereerde 12 are nabij de recreatiewoningen onteigend worden en dat dit voldoende duidelijk uit de tekeningen blijkt. De deskundigen hebben in hun rapport geconstateerd dat de 12 are nagenoeg geheel onteigend is, gezien de in de onteigening maatgevende grondplantekening en de topografische kaart. Volgens de deskundigen lijken er enkele kleinere oeverstrookjes buiten de onteigening te vallen en dus over te blijven. De vergoeding daarvoor hebben de deskundigen op genoemd bedrag van € 1.000,00 begroot.
2.20.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er 12 are aan oeverstrookjes voor hem resteert. De rechtbank volgt dan ook de deskundigen dat de betreffende 12 are, behoudens de enkele kleinere oeverstrookjes, is onteigend.
2.21.
Voorts moet, aldus [X] , worden meegewogen dat het bedrijf inmiddels over meer fosfaatrechten en daardoor over meer vee kan beschikken, dat de huiskavel aanzienlijk is verkleind (hetgeen niet wordt gecompenseerd door het aanvaarden van het bijkomend aanbod) en dat de pachtovereenkomst met de provincie is beëindigd.
2.22.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen de pachtsituatie met de provincie in voldoende mate in hun beoordeling betrokken. De pachtrelatie met de provincie betrof een geliberaliseerde pacht en derhalve geen bestendige relatie, zodat de verkrijging van dit naastgelegen perceel tot een aanzienlijke positieverbetering van [X] heeft geleid ten aanzien van dit perceel. Met de verwerving van het perceel heeft [X] de eigendomsgrond van de huiskavel op peil gehouden en heeft hij de vermindering van de waarde van het overblijvende beperkt. De rechtbank kan [X] , mede gelet op het voorgaande, ook niet volgen ten aanzien van de vermeende verkleining van de huiskavel. In hun rapport hebben de deskundigen vastgesteld dat met de aanvaarding van het aanbod tot verwerving van de naastgelegen compensatiegrond (aanbieding 1) het eigendomsgedeelte van de huiskavel qua oppervlakte nagenoeg gelijk blijft en zelfs iets groter wordt. Ten aanzien van de fosfaatrechten en vermeende inkomensschade, wat daar ook van zij, overweegt de rechtbank dat [X] zijn stelling op dit punt in het geheel niet heeft onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
2.23.
De provincie en [X] hebben verder geen specifieke bezwaren naar voren gebracht tegen de hoogte van de door de deskundigen berekende vergoeding wegens waardevermindering van het overblijvende. De rechtbank zal voornoemd bedrag van
€ 1.000,00 toewijzen.
ten aanzien van de caravan
2.24.
Ten aanzien van de caravan hebben de deskundigen in hun rapport aangegeven dat ook krachtens het voorgaande bestemmingsplan recreatief gebruik van het onteigende niet was toegestaan. Volgens de deskundigen zijn er geen aanwijzingen dat het gebruik van een gedeelte van de oeverstrook van het onteigende voor de staanplaats van de eigen caravan met steiger daadwerkelijk werd gedoogd. Aan de andere kant zijn er geen aanwijzingen dat, de onteigening en plannen voor het werk weggedacht, [X] het gebruik als zodanig op korte termijn zou hebben moeten beëindigen. Omdat de oever op vele plaatsen onderhevig is aan afkalving achten de deskundigen het aannemelijk dat [X] het ongestoord gebruik van de caravan op termijn niet zou hebben kunnen voortzetten. Deskundigen hebben de kosten voor de eerdere verplaatsing van de caravan, die daar volgens hen ook in 2016 en 2017 op het onteigende heeft gestaan, zonder onteigening getaxeerd op een bedrag van
€ 250,00.
2.25.
De provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat [X] de caravan en steiger heeft aangebracht na de tervisielegging en dat hem daarom geen schadeloosstelling toekomt. Als [X] niet zorgt voor verwijdering van de caravan en de steiger zullen die bij de uitvoering van de plannen worden verwijderd. Ter zake van het “tipje” van de steiger in het overblijvende water van [X] , zal de provincie de gemeente verzoeken tot handhaving over te gaan. Indien gewenst, kan dit ook bij de uitvoering van het werk worden verwijderd. [X] heeft met betrekking tot de caravan gesteld dat de caravan er altijd heeft gestaan en dat de provincie steeds heeft geweigerd om over de recreatieplek te praten of deze te bezoeken. Voorts heeft [X] gesteld dat onduidelijk is of de uitstulping, waarop de caravan en steiger zich bevinden, onderdeel uitmaakt van het onteigende.
2.26.
De rechtbank overweegt allereerst dat de stellingen van [X] betrekking hebben op de onteigening an sich en niet op de schadeloosstelling. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan de door [X] gestelde onduidelijkheid omtrent de uitstulping. Voor zover de provincie met haar stelling dat op de foto’s te zien is dat er in 2019 voor het eerst een caravan en steiger te zien zijn, bedoeld heeft te stellen dat die daarvoor niet aanwezig waren op de plek, overweegt de rechtbank dat zij de provincie daarin niet kan volgen. Immers, ten tijde van de plaatsopneming op 3 oktober 2018 hebben de destijds aanwezigen, waaronder degenen die de provincie vertegenwoordigden, ter plaatse een caravan en een steiger kunnen waarnemen. Voorts overweegt de rechtbank dat uit de door de provincie overgelegde foto’s, gezien de aanwezigheid van bosschages en de overigens matige kwaliteit van de foto’s, niet kan worden afgeleid dat de caravan daar niet heeft gestaan. Het had op de weg van de provincie gelegen, als de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan, om na de betwisting van [X] dat de caravan altijd op die plek heeft gestaan, nadere stukken te overleggen waarmee zij haar stelling nader zou hebben onderbouwd. Nu zij dit heeft nagelaten, neemt de rechtbank tot haar oordeel dat de caravan daar ook reeds voor de tervisielegging stond. In het kader van de onteigening komt aan [X] dan ook een vergoeding toe vanwege het moeten verplaatsen van de caravan. Omdat [X] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de door de deskundigen bepaalde schadeloosstelling, zal de rechtbank het door hen bepaalde bedrag van € 250,00 toewijzen.
ten aanzien van de bijkomende aanbiedingen
2.27.
De provincie heeft aan [X] drie bijkomende aanbiedingen gedaan. Met de aankoop door [X] van de door de provincie aangeboden compensatiegronden behoeft het derde aanbod geen verdere bespreking. Ook het tweede aanbod behoeft geen verdere bespreking, omdat partijen daarover ter gelegenheid van het gehouden pleidooi overeenstemming hebben bereikt in die zin dat de provincie een erfdienstbaarheid ten behoeve van het omweiden/verweiden van het vee van [X] vestigt, waarbij de provincie aan [X] een bedrage van € 1.000,00 vergoed vanwege de kosten voor het aanleggen van de door [X] gewenste dam. Tussen partijen is enkel nog in geschil het eerste aanbod.
2.28.
Het eerste aanbod betreft de vestiging van een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het aan [X] in eigendom resterende deel van het perceel kadastraal bekend [kadastrale bekendheid] en het perceel kadastraal bekend [kadastrale bekendheid] als heersend erf en ten laste van het door de provincie benodigde gedeelte van het perceel kadastraal bekend [kadastrale bekendheid] , waardoor [X] na de ontneming de bestaande erfdienstbaarheid over de percelen van [C] ( [kadastrale bekendheid] ) kan blijven gebruiken om te komen van het heersende erf naar de [adres] en omgekeerd. Volgens de provincie werkt de onteigening zuiverend en is het voor [X] - om toch gebruik te kunnen blijven maken van de erfdienstbaarheid van [C] en om via het onteigende naar het [Y] te gaan - aangewezen om een erfdienstbaarheid te vestigen. [X] heeft zich op het standpunt gesteld dat het (her)vestigen van een erfdienstbaarheid over de gronden van [C] niet nodig is, omdat die erfdienstbaarheid al bestaat, en dat de voorgestelde route onlogisch is. [X] vindt dat de situatie, waarbij hij over eigen grond naar het [Y] gaat, behouden moet blijven.
2.29.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 59, lid 3 van de Ow is bepaald dat in geval van onteigening van een onroerende zaak door inschrijving van het vonnis de eigendom op de onteigenaar overgaat, vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten. Alleen erfdienstbaarheden kunnen op de zaak gevestigd blijven. Zij dienen daartoe in het vonnis te worden opgenomen. Indien zij niet door vestiging zijn ontstaan, worden de kadastrale aanduiding van het heersende erf en een omschrijving van de inhoud van de erfdienstbaarheid opgenomen. Bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens het vervallen van een erfdienstbaarheid wordt ingevolge artikel 44 Ow rekening gehouden met de mogelijkheid de erfdienstbaarheid door een andere erfdienstbaarheid te vervangen. In het onderhavige geval wordt het heersende erf in het kader van de erfdienstbaarheid door de onteigening verdeeld en wordt een deel van het voorheen heersende erf dienend erf in het kader van de (her)vestiging van een erfdienstbaarheid. Vanwege deze wijziging acht de rechtbank een (her)vestiging van de erfdienstbaarheid aangewezen. De rechtbank zal de provincie dan ook veroordelen haar aanbod gestand te doen ter zake van de (her)vestiging van de erfdienstbaarheid met betrekking tot het recht van overpad.
2.30.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
draagt de reeds benoemde deskundigen op om de schadeloosstelling opnieuw te begroten met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverwegingen 2.9, 2.14 en 2.17;
3.2.
draagt de deskundigen op om uiterlijk
13 januari 2021een ondertekend aanvullend deskundigenrapport ter griffie van de rechtbank in te leveren;
3.3.
bepaalt dat de provincie en [X] daarna in de gelegenheid zullen worden gesteld bij akte te reageren op het aanvullend deskundigenrapport;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Griffioen, mr. A. van der Meer en mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Idzenga op 11 november 2020 in tegenwoordigheid van de griffier mr. S. Ambachtsheer. [1]

Voetnoten

1.type: