ECLI:NL:RBNNE:2020:4317

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
LEE 19-2599
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van natuurvergunning voor melkrundveehouderij wegens strijd met Habitatrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 3 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over een natuurvergunning voor de wijziging van een melkrundveehouderij. De vergunning was verleend door het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, maar eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. V. Wösten, hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de passende beoordeling die aan het Programma Aanpak Stikstof (PAS) ten grondslag ligt, niet voldoet aan de eisen van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Dit leidde tot de conclusie dat de vergunning in strijd met de Wet natuurbescherming (Wnb) was verleend. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 21 april 2017 herroepen, omdat de vereiste passende beoordeling ontbrak. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers, die in totaal € 2.074,-- bedragen, inclusief kosten in bezwaar. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2599

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2020 in de zaak tussen

1.a. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.a.,
1.b. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.b.,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder,

(gemachtigde: mr. T. Tuenter).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende]
, te [plaats], vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend aan vergunninghouder voor het wijzigen van de melkrundveehouderij op het perceel [adres] te [plaats]
Bij besluit van 31 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om:
- zichzelf niet bevoegd te achten om te oordelen over de bezwaren voor zover gericht tegen (de rechtmatigheid van) het Programma Aanpak Stikstof (hierna: het PAS);
- de motivering van het primaire besluit aan te vullen met een herberekening met de geactualiseerde versie van AERIUS (2016L) die een aanvulling bevat van de leefgebiedenkaarten;
- het primaire besluit met die aanvulling in stand te laten; en
- de kosten van de bezwaarprocedure niet te vergoeden.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 3 juli 2018.
Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en H. Denters.
Namens vergunninghouder is niemand verschenen.
Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank besloten tot een heropening van het onderzoek ter zitting van 3 juli 2018 om de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof en de daaropvolgende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS).
Bij arrest van 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:882) (hierna: het arrest) heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord.
Bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) heeft de AbRvS geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien.
De rechtbank heeft bij brief van 29 juli 2019 de zaak gesplitst in 117 afzonderlijke zaken en 23 daarvan verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft partijen verzocht om toestemming te verlenen om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een bij primair besluit verleende vergunning gehandhaafd voor het wijzigen van een melkrundveehouderij die stikstof-depositie veroorzaakt op stikstofgevoelige natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (PAS) en de daarbij behorende regelgeving die vanaf 1 juli 2015 van kracht is. De vergunning kan volgens verweerder worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is opgesteld. Met de toepassing en uitvoering van het PAS is volgens verweerder gewaarborgd dat de stikstofdepositie die de wijziging van de melkrund-veehouderij zal veroorzaken niet zal leiden tot een aantasting van de natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
2. Eisers hebben - kort samengevat en voor zover hier van belang - aangevoerd dat de vergunning niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt, omdat deze passende beoordeling en het PAS niet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
3. De rechtbank overweegt dat de AbRvS in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS: 2019:1603, heeft geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet voldoet aan de eisen die uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn voortvloeien. Hierbij verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 32.5. en 32.6. van voormelde uitspraak van de AbRvS.
Verder is de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van 28 november 2019 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBNNE:2019:4951), van oordeel dat de in artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening Wet natuurbescherming (hierna: de Verordening) opgenomen uitzondering op de vergunningplicht voor het weiden van vee onverbindend is omdat die in strijd is met artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Voor zover het bestreden besluit mede is gebaseerd op artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening dient die daarom vernietigd te worden.
4. Dit betekent dat verweerder de in geding zijnde vergunning niet kon verlenen onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt en, voor zover van toepassing, naar artikel 7.1, eerste lid, van de Verordening. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.8 van de Wnb. Dit brengt met zich dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Omdat deze beroepsgrond slaagt, hoeven de overige beroepsgronden niet meer te worden besproken.
5. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door dit besluit van verweerder te herroepen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de ingevolge artikel 6 van de Habitatrichtlijn verplicht voorgeschreven passende beoordeling van het afzonderlijke project in dit geval ontbreekt. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat uit rechtsoverweging 39.8. van de uitspraak van 29 mei 2019, kenbaar uit ECLI:N:RVS:2019:1603, volgt dat de gevolgen van de aangevraagde activiteit opnieuw in kaart moeten worden gebracht en dat bovendien alsnog dient te worden beoordeeld of een passende beoordeling is vereist en indien dat het geval is deze alsnog dient te worden opgesteld.
De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit brengt met zich dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de afzonderlijke aanvraag van vergunninghouder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 1.050,-- (beroepschrift één punt en het verschijnen ter zitting één punt; waarde per punt € 525,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Eisers hebben tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van de bezwaren. Nu de rechtbank het primaire besluit van 21 april 2017 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten in bezwaar van eisers. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op in totaal 1.024,-- (bezwaarschrift één punt, verschijnen ter hoorzitting één punt) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 21 april 2017 van verweerder;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eisers in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.050,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten in bezwaar van eisers ten bedrage van € 1.024,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2020.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: