ECLI:NL:RBNNE:2020:428

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
169176
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid verzoek om onderhoudsbijdrage in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man had op 25 september 2019 een verzoekschrift ingediend voor voorlopige voorzieningen, waaronder een verzoek om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. De vrouw diende op 6 december 2019 een verweerschrift in, met een zelfstandig verzoek om kinderalimentatie voor hun minderjarige kind. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 december 2019.

De rechtbank overweegt dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat dit verzoek niet toewijsbaar is binnen de echtscheidingsprocedure. De rechtbank verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die bevestigen dat er geen ruimte is voor een voorlopige voorziening op basis van artikel 223 Rv in echtscheidingsprocedures. De rechtbank verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

Wat betreft de verzoeken van de vrouw om kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, oordeelt de rechtbank dat de meerderjarige dochter van partijen, [kind 1], niet-ontvankelijk is in haar verzoek om een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud, omdat zij meerderjarig is en zich daarvoor tot haar ouders moet richten. De rechtbank bepaalt dat de man met ingang van 6 december 2019 een bedrag van € 68,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, [kind 2]. De overige verzoeken worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/169176 / FA RK 19-1181
beschikking voorlopige voorzieningen van de enkelvoudige familiekamer d.d. 29 januari 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. P. Bollema, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. P. van Bommel, kantoorhoudende te Franeker.

1.Het procesverloop

1.1.
De man heeft zich op 25 september 2019 tot de rechtbank gewend met een verzoekschrift strekkende tot het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in art. 223 en art. 822 Rv.
1.2.
De vrouw heeft op 6 december 2019 een verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van deze enkelvoudige kamer op 9 december 2019 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 9 juni 2000 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geboren:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2001 in de [gemeente] ,
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 in de [gemeente] .
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 17 juli 2019 heeft de rechtbank in het kader van het treffen van voorlopige voorzieningen bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en dat [kind 2] aan de vrouw wordt toevertrouwd.
2.3.
Het verzoek tot echtscheiding is op 12 augustus 2019 ingediend.
2.4.
De vrouw heeft ter zitting een machtiging overgelegd, waaruit blijkt dat [kind 1] de vrouw heeft gemachtigd om namens haar op te treden.

3.Het geschil

3.1.
De man verzoekt:
bij wijze van voorlopige voorziening ex 822 Rv:
I. de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man van € 794,80 netto of € 1.271,68 bruto per maand, althans
€ 486,60 netto of € 778,24 bruto per maand met ingang van indiening verweerschrift, en
bij wijze van voorlopige voorziening ex 223 Rv
II. de vrouw te veroordelen tot betaling van € 300,- ter zake van gebruiksvergoeding van de echtelijke woning uitgaande van de huurwaarde van de woning minus de daarop gevestigde hypothecaire lasten ad € 66,- per maand.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man, strekkende tot afwijzing van die verzoeken. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw:
I. te bepalen dat de man een bijdrage van € 162,- per maand ten titel van kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen (voor [kind 2] ) en een bedrag van € 162,- per maand aan [kind 1] rechtstreeks voldoet vanaf nader in rechte te bepalen datum.

4.De beoordeling

- verzoek ex 223 Rv -
4.1.
De rechtbank overweegt dat de man een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen heeft gedaan op grond van artikel 223 Rv. De voorlopige voorziening wordt gevraagd in het kader van de nog lopende echtscheidingsprocedure. Uit het arrest van de Hoge Raad van 31 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1414) blijkt dat binnen de regeling van de echtscheidingsprocedure als bedoeld in art. 821-826 Rv géén ruimte is voor een voorlopige voorziening op de voet van artikel 223 lid 1 Rv. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat uit de slotzin van rechtsoverweging 3.5. van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad alleen volgt dat de voorzieningen opgesomd onder a-e van artikel 822 Rv via artikel 822 Rv ingesteld dienen te worden en dat alle andere onderwerpen via 223 Rv verzocht kunnen worden. De Hoge Raad spreekt immers van een uitputtende regeling van voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure.
4.2.
Ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 29 augustus 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:7063) onder rechtsoverweging 6.6 geoordeeld dat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv in echtscheidingsprocedures niet toewijsbaar is, en het Gerechtshof verwijst daarbij naar eerder genoemd arrest van de Hoge Raad.
4.3.
Gelet op de hierboven genoemde jurisprudentie en omdat de door de man gedane verzoeken voorts niet kunnen worden geschaard onder de limitatieve opsomming van de voorlopige voorzieningen die op grond van artikel 822 Rv kunnen worden verzocht, kan de man niet ontvangen worden in zijn verzoeken die gebaseerd zijn op artikel 223 Rv. De man wordt ten aanzien van dat verzoek dus niet-ontvankelijk verklaard.
- kinder- en partneralimentatie -
4.4.
De rechtbank zal eerst de rechtspositie van [kind 1] beoordelen, en dan de verzochte kinderalimentatie voor [kind 2] en de door de man verzochte partneralimentatie.
rechtspositie [kind 1]
4.5.
De onderhavige procedure betreft verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen gedurende de echtscheidingsprocedure. In een dergelijke procedure kunnen op de voet van artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voorzieningen worden getroffen ten aanzien van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen van partijen. Dit houdt in dat [kind 1] , die meerderjarig is geworden voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure, niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot vaststellen van een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie. Artikel 822 Rv biedt immers enkel een mogelijkheid voor de bijdrage aan minderjarige kinderen. Indien [kind 1] de bijdrage vanaf haar meerderjarigheid wil vaststellen moet zij zich daarvoor richten tot haar ouders, zo nodig in rechte. De rechtbank zal [kind 1] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
kinderalimentatie
* behoefte [kind 2]
4.6.
De rechtbank heeft aan de hand van de door partijen ingediende stukken het netto gezinsinkomen berekend. Hierbij gaat de rechtbank, gelet op het karakter van deze procedure, uit van de bij de rechtbank bekende meest recente inkomensgegevens van beide partijen. Ten aanzien van de woonlasten, die van invloed zijn op het verzamelinkomen en daarmee op het eventuele recht op kindgebonden budget, heeft de rechtbank rekening gehouden met de hypotheekrente van in totaal € 66,- per maand en een WOZ-waarde van
€ 109.000,-.
4.7.
Aan de zijde van de vrouw houdt de rechtbank rekening met een bruto maandinkomen van € 3.717,-, vakantiegeld, een eindejaarsuitkering en ingehouden pensioenpremie. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 2.744,- per maand (zie bijlage 1). Aan de zijde van de man houdt de rechtbank rekening met een bruto maandsalaris van € 1.819,-, een persoonlijke toeslag van € 16,- per maand, toeslag uren à
€ 114,-, een afgedragen pensioenpremie van € 90,- en een inhouding PAWW van € 6,- per maand. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.740,- per maand (zie bijlage 2). Daarbij gaat de rechtbank, in het kader van deze procedure, uit van de feitelijke situatie dat de man vier dagen werkt en zal, in tegenstelling tot wat de vrouw heeft gesteld, gelet op het karakter van deze procedure geen rekening houden met een eventuele aanvullende verdiencapaciteit van de man.
4.8.
Het netto gezinsinkomen bedroeg in totaal € 4.484,- per maand. Conform het advies van de Expertgroep Alimentatie in het zogenaamde Trema-rapport gaat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte van [kind 2] uit van de situatie dat beide kinderen minderjarig zijn, ook al was [kind 1] meerderjarig op het moment van de scheiding. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven. De behoefte van [kind 2] wordt hiermee bepaald op € 483,- per maand, zijnde de helft van de totale behoefte van € 966,- per maand (zie bijlage 3).
* zorgkorting
4.9.
Er vindt thans geen omgang plaats tussen de man en [kind 2] . De rechtbank ziet hierin aanleiding in de onderhavige procedure uit te gaan van een zorgkorting van slechts 5% van de behoefte van [kind 2] , zijnde € 24,- per maand.
* draagkracht vrouw
4.10.
De rechtbank gaat bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw uit van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de behoefte van [kind 2] , met dien verstande dat de vrouw thans in aanmerking komt voor het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Hiermee komt de vrouw op een netto besteedbaar inkomen van
€ 2.981,- per maand. Op basis van de draagkrachtformule 2019 heeft de vrouw een draagkracht van € 796,- per maand (zie bijlage 4, post 140a).
* draagkracht man
4.11.
Ook bij de man gaat de rechtbank uit van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de behoefte van [kind 2] . Het netto besteedbaar inkomen van de man is
€ 1.740,- per maand. Hierbij hoort een draagkracht van € 188,- per maand (zie bijlage 5, post 140a). De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat zijn forfaitaire woonlast verhoogd dient te worden met € 200,- per maand omdat het forfaitaire bedrag ontoereikend zou zijn om een particuliere woning te huren, nu ter zitting vast is komen te staan dat de man op dit moment geen eigen woning heeft, maar logeert bij zijn ouders of vrienden. De tegemoetkoming in de kosten van € 15,- per dag die de man stelt aan zijn ouders en vrienden te voldoen, kan hij vanuit het forfaitaire bedrag aan woonlasten voldoen.
* koppeling behoefte en draagkracht
4.12.
De behoefte van [kind 2] bedraagt € 483,- per maand. De gezamenlijke draagkracht is € 984,- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht groter is dan de behoefte en beide ouders een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm, bepaalt de rechtbank het aandeel van elk van partijen in de kosten van [kind 2] aan de hand van een draagkrachtvergelijking waarbij ieders draagkracht gedeeld wordt door de totale draagkracht en vervolgens vermenigvuldigd wordt met de behoefte van [kind 2] . Dit leidt tot een aandeel van de man van ([188/984] * 483) = € 92,- per maand en een aandeel van de vrouw van ([796/984] * 483) = € 391,- per maand. Het aandeel van de man van € 92,- per maand wordt verminderd met de zorgkorting van € 24,- per maand, zodat een bedrag resteert van € 68,- per maand wat de man aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] .
partneralimentatie
* behoefte man
4.13.
De rechtbank zal bij het bepalen van de behoefte van de man uitgaan van de 60% norm, zoals te doen gebruikelijk is in een dergelijke procedure als de onderhavige. Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank uit van een netto gezinsinkomen van € 4.484,- per maand, verminderd met de kosten van de kinderen van in totaal € 966,- per maand. De behoefte van de man bedraagt 60% van € 3.518,- = € 2.111,- per maand. Rekening houdend met de eigen inkomsten van de man van € 1.740,- per maand, is de rechtbank van oordeel dat de man behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud van € 371,- netto per maand of € 594,- bruto per maand.
* draagkracht vrouw
4.14.
Bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de eventuele partneralimentatie voor de man houdt de rechtbank, naast de reeds vermelde inkomsten van de vrouw, voorts rekening met de volledig door de vrouw betaalde hypotheeklasten, zijnde
€ 39,71 en € 26,95 per maand, waarvan de helft wordt gezien als partneralimentatie, zijnde de voor de man betaalde rente, en het door de vrouw in haar draagkrachtberekening opgevoerde bedrag van € 4.000,- per jaar aan hypotheekaflossing/premie levensverzekering, nu dit laatste bedrag niet door de man is betwist. De rechtbank houdt tevens rekening met de door de vrouw opgevoerde werkelijke verwervingskosten van € 105,- per maand, conform de aanbevelingen zoals omschreven in het Trema-rapport, nu de vrouw naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft aangetoond dat zij deze kosten maakt om naar haar werk te gaan en de reiskostenvergoeding die zij van haar werkgever ontvangt deze kosten niet volledig dekt. De rechtbank houdt geen rekening met de door de vrouw opgevoerde kosten van
€ 100,- ter vergoeding van de extra (medische) kosten voor [kind 2] , nu deze kosten niet passen binnen de berekening van de partneralimentatie, maar binnen de behoefte van [kind 2] , waar de kosten eventueel behoefteverhogend zouden kunnen werken. Nu de vrouw niet heeft gesteld dat van een dergelijke situatie sprake is, zal de rechtbank hier aan voorbij gaan.
4.15.
Bij het bepalen van de draagkracht in het kader van de partneralimentatie houdt de rechtbank rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van [kind 2] van € 391,- per maand. De rechtbank ziet voorts aanleiding om in het kader van de onderhavige procedure rekening te houden met een gelijkluidend aandeel van de vrouw in de kosten van [kind 1] , nu [kind 1] onderdeel uitmaakt van het huishouden van de vrouw en de vrouw ook onderhoudsplichtig jegens haar. Omdat in deze procedure niet is komen vast te staan wat de hoogte van de behoefte van [kind 1] is, acht de rechtbank het redelijk om van een zelfde behoefte als [kind 2] uit te gaan.
4.16.
Dit leidt er toe dat er bij de vrouw geen draagkracht resteert om bij te dragen in de resterende behoefte van de man (zie opnieuw bijlage 4). De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 223 Rv;
5.2.
verklaart [kind 1] niet ontvankelijk in haar verzoek tot vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie;
5.3.
bepaalt de som welke de man met ingang van 6 december 2019 aan de vrouw zal betalen tot verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 in de [gemeente] op € 68,- (achtenzestig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Baken, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
(
fn: 631)