1.8.In de uitspraak op bezwaar verklaart verweerder het beroep gegrond. De vastgestelde waarde wordt verminderd vanwege de fysiek aanwezige aardbevingsschade, tot op een bedrag van € 194.000.
2. In geschil is of eiseres recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten in de bezwaarfase en meer specifiek of de bestreden beschikking is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat wegens het ingediende bezwaar de waarde van het onderhavige object naar beneden is bijgesteld. Volgens eiseres had verweerder daarom over dienen te gaan tot vergoeding van proceskosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Eiseres voert verder aan dat door haar meerdere grieven, waaronder aardbevingsschade, zijn aangevoerd die kunnen leiden tot een verlaging van de waarde. Het gevolg van het al dan niet doorgeven van schade naar aanleiding van de brief van verweerder (zie 1.2.) is op dat moment niet inzichtelijk, omdat de aanslag nog niet was opgelegd. Bovendien is er wel een schade gemeld in december 2017, aldus eiseres. Volgens eiseres heeft zij niet, al dan niet opzettelijk, onjuiste gegevens verstrekt waardoor de waarde op een onjuist bedrag is vastgesteld. Het is dus niet aan haar te wijten dat verweerder een fout heeft gemaakt.
4. Verweerder stelt - kort gezegd - dat hij wel de normale zorgvuldigheid die van hem mag worden verwacht bij het vaststellen van de waarde in acht heeft genomen. Verweerder wijst daarbij op de verschillende manieren die hij heeft geboden om aardbevingsschade kenbaar te maken, te weten:
- het sturen van een brief aan eiseres (zie 1.2.);
- het plaatsen van een bericht op 8 november 2017 in een in de gemeente huis-aan-huis
verspreide courant met daarin informatie over het melden van aardbevingsschade en
een aankondiging van de verzending van een brief (zie 1.3.);
- plaatsen van een makkelijk vindbaar bericht op de homepage van de website.
Verder stelt verweerder dat 2018 al het tweede jaar is, waarin verweerder aan haar inwoners kenbaar maakte dat aardbevingsschade gemeld kon worden. Verweerder is daarom van mening dat geen sprake is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid met betrekking tot de verlaging van de WOZ-waarde in verband met aanwezige aardbevingsschade.
5. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder eiseres in bezwaar uitsluitend tegemoet is gekomen door conform het bestaande beleid de omvang van de kosten van herstel van de fysieke aardbevingsschade, die op 1 januari 2018 nog niet was hersteld, in aftrek toe te laten. Alle overige grieven van eiseres zijn door verweerder ongegrond verklaard.
6. Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
7. De rechtbank wijst eiseres erop dat voor kosten in verband met de behandeling van een bezwaar er niet van uitgegaan kan worden dat bij herroeping van het bestreden besluit recht bestaat op vergoeding van die kosten, tenzij de noodzaak tot het maken van bezwaar uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige. Een dergelijke, in het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, geformuleerde regel geldt slechts voor de vergoeding van kosten in verband met het voeren van een procedure voor de belastingrechter, in welk kader niet de eis wordt gesteld dat sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (vgl. HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705). 8. Bij het nemen van beschikkingen in het kader van de Wet WOZ behoort de heffingsambtenaar, naar het oordeel van de rechtbank, de normale zorgvuldigheid te betrachten en derhalve zijn geautomatiseerd verzamelde gegevens van onroerende zaken in zijn gemeente te vergelijken met alle relevante informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de heffingsambtenaar vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb. Indien de heffingsambtenaar de bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge beschikking neemt, is sprake van een aan die heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb (vgl. HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705). 9. De rechtbank stelt vast dat het door verweerder vastgestelde beleid reeds bestond ten tijde van het geven van de onderhavige WOZ-beschikking en dat verweerder op de hoogte was of moest zijn van de mogelijkheid dat eiseres voor beleidsmatige aftrek wegens fysieke zichtbare aardbevingsschade in aanmerking zou kunnen komen. De rechtbank overweegt dat verweerder met deze kennis in het vizier haar inwoners - waaronder eiseres - persoonlijk heeft benaderd en geïnformeerd of sprake is van schade die op grond van het gevoerde beleid tot een lagere WOZ-waarde zou kunnen leiden. Deze mogelijkheid om de omvang van de schade te melden, zodat daar bij het vaststellen van de waarde rekening mee kan worden gehouden, is door verweerder breed opgezet (zie 4.).
10. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de hiervoor bedoelde normale zorgvuldigheid - met inachtneming van de aard, omvang en massaliteit van het hele administratieve WOZ-proces - heeft betracht (zie 8.). Hij heeft al het nodige gedaan (zie 4.) om te voorkomen dat al bij het nemen van de beschikking de waarde tot een te hoog bedrag zou worden vastgesteld. In de onderhavige zaak heeft verweerder dus bij het nemen van de beschikkingnietde geenszins denkbeeldige kans aanvaard dat daarbij de waarde tot een te hoog bedrag zou worden vastgesteld. Verweerder heeft juist actie genomen om zich ervan op de hoogte te stellen of en tot welk bedrag schade aan de onroerende zaak was opgetreden. In zoverre wijken de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak af van die in de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 7 november 2017, nr. 16/01146, ECLI:N:GHARL:2017:9613 en van 23 januari 2018, nr. 16/01239, ECLI:NL:GHARL:2018:655. 11. Gelet hierop kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat de onderhavige WOZ-beschikking is herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat eiseres ter zitting heeft bevestigd dat de brief van verweerder (zie 1.2.) door haar is ontvangen. De stelling van eiseres dat zij in december schade heeft gemeld, maakt zij echter gelet op de gemotiveerde weerspreking van verweerder op geen enkele wijze aannemelijk. Gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij ervan uit gaat dat er door eiseres, vermoedelijk telefonisch, een schade zou zijn gemeld maar dat zij er te weinig van weet.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.