ECLI:NL:GHARL:2018:655

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
16/01359
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid bij vaststelling WOZ-waarde door heffingsambtenaar na aardbeving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardebeschikking van een onroerende zaak in de gemeente Bedum. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 186.000, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 174.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, stelde dat de heffingsambtenaar geen rekening had gehouden met aardbevingsschade die de woning had opgelopen. De rechtbank Noord-Nederland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de heffingsambtenaar onrechtmatig had gehandeld door deze schade niet mee te nemen in de waardebepaling, en had de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.

In hoger beroep bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet de normale zorgvuldigheid had betracht bij het vaststellen van de WOZ-waarde, aangezien hij op de hoogte was van de aardbeving en de daaruit voortvloeiende schade. Het Hof benadrukte dat de heffingsambtenaar zijn onderzoeksplicht niet was nagekomen en dat de kosten van het bezwaar door de heffingsambtenaar vergoed moesten worden. De belanghebbende had recht op een vergoeding van € 1.002 voor de proceskosten in het hoger beroep, en de uitspraak werd openbaar gemaakt. De beslissing van het Hof houdt in dat de heffingsambtenaar verantwoordelijk is voor de onrechtmatigheid en de daaruit voortvloeiende kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummer 16/01359
uitspraakdatum:
23 januari 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Bedum(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 september 2016, nummer LEE 16/341, in het geding tussen heffingsambtenaar en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 9 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2014, voor het jaar 2015 vastgesteld op € 186.000.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde verminderd tot € 174.000.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 september 2016 gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover het betreft de daarin opgenomen beslissing over de proceskostenvergoeding in bezwaar, de proceskostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 488, bepaald dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven voor zover het betreft de nader vastgestelde WOZ-waarde, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord de heffingsambtenaar, [A] , bijgestaan door [B] , alsmede [C] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [D] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning met een garage, met als bouwjaar 1999. De inhoud van de onroerende zaak is ongeveer 343 m3 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 237 m2.
2.2
Op 30 september 2014 heeft zich in de regio waar de onroerende zaak is gelegen een aardbeving voorgedaan als gevolg waarvan de onroerende zaak schade heeft opgelopen. De heffingsambtenaar heeft met die schade geen rekening gehouden bij het bepalen van de beschikte waarde. Overeenkomstig het door hem sedert 2013 gevoerde beleid, inhoudende dat burgers mondeling of schriftelijk melding kunnen maken van schade en dat aardbevingsschade op de WOZ-waarde in mindering wordt gebracht, voor zover daar nog geen rekening mee is gehouden, is in bezwaar de waarde van de onroerende zaak verminderd in verband met de bedoelde aardbevingsschade.
2.3
In de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 18 december 2015, is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"In uw bezwaarschrift heeft u gevraagd om een vergoeding van de kosten die zijn gemaakt. Het bezwaar is gegrond verklaard omdat de woning op 1 januari 2015 aardbevingsschade had. De gegrondverklaring betreft alleen het schadebedrag als gevolg van aardbevingen. Het schadebedrag ad € 12.000.-- is van de WOZ-waarde afgetrokken. Alleen de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar komen in aanmerking voor vergoeding De gemeente heeft, onder meer in een separate brief bij de aanslagoplegging bekend gemaakt dat op 1 januari 2015 aanwezige NAM-schades in aftrek kunnen worden gebracht op de vastgestelde WOZ-waarde en een ieder in de gelegenheid gesteld hiervan melding te doen.,. Belanghebbende heeft de kosten niet redelijkerwijs hoeven maken, het aanleveren van het schaderapport is immers voldoende. Gezien bovengenoemde en vanwege het afwijzen van de andere gronden van bezwaar komen de kosten die u heeft gemaakt voor het bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking."
2.4
De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, beslist dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten in de bezwaarfase en deze vergoeding voor de beroepsmatige rechtsbijstand in de bezwaarfase vastgesteld op € 246 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 246 en een wegingsfactor van 1). Daarnaast komen de door belanghebbende gemaakte taxatiekosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding voor het taxatierapport wordt vastgesteld op € 242 (inpandig: 4 uur à € 50 per uur vermeerderd met 21% BTW). Het in totaal door de heffingsambtenaar te vergoeden bedrag in de bezwaarfase komt daarmee op € 488.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten in de bezwaarfase en meer specifiek of de bestreden beschikking is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Tussen partijen is de noodzaak tot het inschakelen van deskundige bijstand niet in geschil.
3.2
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2
Het Hof stelt voorop dat voor kosten in verband met de behandeling van een bezwaar niet ervan kan worden uitgegaan dat bij herroeping van het bestreden besluit recht bestaat op vergoeding van die kosten, tenzij de noodzaak tot het maken van bezwaar uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige. Een dergelijke, in het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, geformuleerde regel geldt slechts voor de vergoeding van kosten in verband met het voeren van een procedure voor de belastingrechter, in welk kader niet de eis wordt gesteld dat sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (vgl. HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705).
4.3
Bij het nemen van beschikkingen in het kader van de Wet WOZ behoort de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, de normale zorgvuldigheid te betrachten en derhalve zijn geautomatiseerd verzamelde gegevens van onroerende zaken in zijn gemeente te vergelijken met alle relevante informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de heffingsambtenaar vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb. Indien de heffingsambtenaar de bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge beschikking neemt, is sprake van een aan die heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb (vgl. HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705).
4.4
In het onderhavige geval is de bestreden beschikking gedagtekend 28 februari 2015, op welk moment de heffingsambtenaar kennis droeg van de aardbeving op 30 september 2014. Vaststaat dat de aardbevingsschade in ieder geval op 1 januari 2015 aanwezig was en dat daarmee bij het vaststellen van de waarde geen rekening is gehouden. Nu voormelde schade heeft geleid tot een waardevermindering van de woning, is bij de beschikking de waarde te hoog vastgesteld. Ten tijde van het nemen van die beschikking bestond bij de gemeente reeds beleid ten aanzien van de melding door belastingplichtigen van door de aardbeving ontstane schade. Dit beleid is door de heffingsambtenaar voor het onderhavige kalenderjaar op 28 januari 2015 en op 25 februari 2015 gepubliceerd in een huis-aan-huiscourant en voorts ook op de website van de gemeente Bedum. De heffingsambtenaar heeft geen nader onderzoek gedaan naar de gevolgen van de beving voor de getroffen panden. Dit betekent dat de heffingsambtenaar bij het nemen van de desbetreffende beschikkingen zich ervan bewust moet zijn geweest dat deze te hoog zouden kunnen worden vastgesteld, en dat dat bij de onderhavige beschikking ook het geval zou kunnen zijn, hetgeen achteraf inderdaad het geval blijkt te zijn. Door aldus - in plaats van zich ervan op de hoogte te stellen of en tot welk bedrag schade aan de onroerende zaak was opgetreden - reeds bij het nemen van de beschikking de geenszins denkbeeldige kans te aanvaarden dat daarbij de waarde tot een te hoog bedrag zou worden vastgesteld, heeft de heffingsambtenaar niet de normale zorgvuldigheid betracht die van hem bij het vaststellen van de waarde mocht worden verwacht. Het Hof is daarom van oordeel dat sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Daaraan doet niet af dat zich, zoals de heffingsambtenaar heeft gesteld, uitvoeringsproblemen zouden voordoen bij het inventariseren van de in de gemeente opgetreden schade als gevolg van aardbevingen en bij het tijdig nemen van alle WOZ-beschikkingen in de gemeente (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2017, nr. 16/01146, ECLI:NL:GHARL:2017:9613). Het Hof volgt de heffingsambtenaar derhalve ook niet in zijn (subsidiaire) stelling dat in gevallen als het onderhavige sprake zou zijn van overmacht.
4.5
Indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid bij het nemen van een besluit, dienen de kosten van het tegen dat besluit gerichte bezwaarschrift door het bestuursorgaan te worden vergoed. Belanghebbenden zijn op grond van de wet gerechtigd rechtsmiddelen tegen besluiten van bestuursorganen in te stellen, en zijn niet gehouden in plaats daarvan of voorafgaand daaraan gebruik te maken van een coulanceregeling. Dat belanghebbende in het onderhavige geval voor het indienen van het bezwaarschrift een beroepsmatige rechtsbijstandverlener heeft ingeschakeld, is, naar tussen partijen ook niet in geschil is, niet onredelijk.
4.6
De heffingsambtenaar heeft voorts gesteld dat hij met de schade geen rekening hoefde te houden bij het bepalen van de beschikte waarde, nu belanghebbende niet mondeling of schriftelijk melding heeft gemaakt van schade. Hoezeer ook de praktijk van de waardebepaling door de modelmatige vergelijking met referentie-objecten als zodanig niet in strijd komt met de genoemde eis van een zorgvuldige voorbereiding, de heffingsambtenaar had, zoals hiervoor overwogen, gelet op de bij hem aanwezige kennis omtrent de aardbeving, nader onderzoek moeten doen naar eventuele gevolgen voor de te beschikken waarden van de desbetreffende onroerende zaken. Het beleid van de heffingsambtenaar kan niet aan belanghebbende worden tegengeworpen.
4.7
Het gelijk is derhalve aan de zijde van belanghebbende. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat de Rechtbank de kosten van bezwaar tot de juiste hoogte heeft vastgesteld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen van de zitting van het Hof) x € 501 x 1).

6.Beslissing

Het Hof
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.002 en
– bepaalt dat van de gemeente Bedum op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 503.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
23 januari 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.