1.9.Eiser heeft tegen de onder 1.8. genoemde naheffingsaanslag bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2019 heeft verweerder een historische nieuwprijs van € 458.343 gehanteerd en de handelsinkoopwaarde bepaald op € 338.000. Deze vermindering is berekent door de handelsmarge te verhogen van 9,5 % naar 15 % en daarna een correctie van 5 % BTW/Marge toe te passen. De aldus berekende handelsinkoopwaarde bedroeg € 338.342 en is door verweerder naar beneden afgerond op € 338.000.
2. Het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de handelsinkoopwaarde tot de juiste hoogte is berekend. Eiser stelt dat de handelsinkoopwaarde te hoog is vastgesteld en verweerder stelt dat de waarde correct is berekend.
3. De rechtbank overweegt dat het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod mee brengt dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de handelsinkoopwaarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. De wetgever heeft voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig aannemelijk te maken. Eiser kan bij aangifte gebruik maken van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, of een taxatierapport. Indien hiervan geen gebruikt wordt gemaakt, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling wet BPM voorziene afschrijvingstabel (vlg. Hoge Raad 23 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2020:1666). Daarbij overweegt de rechtbank dat de bewijslast voor de correcte handelsinkoopwaarde in beginsel op verweerder rust (vlg. Gerechtshof ’s Hertogenbosch 30 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:323). 4. Tussen partijen is niet in geschil is dat het voertuig niet voorkomt op de in de handel algemeen toegepaste koerslijsten. Beide hebben gebruik gemaakt van een taxatierapport.
5. Eiser stelt dat de handelsinkoopwaarde op € 232.911 moet worden vastgesteld en wijst daartoe op zijn taxatierapport (zie 1.3 ). Eiser voert aan dat als een voertuig niet in de koerslijst voorkomt, de waarde berekent kan worden aan de hand van een afschrijvingspercentage welke is afgeleid van drie vergelijkbare wel in de koerslijsten voorkomende voertuigen (zie 1.4).
6. Verweerder betwist dat eiser is uitgegaan van vergelijkbare voertuigen, gelet op de nieuwprijs (zie 1.6.) en hogere exclusiviteit van de Rolls Royce in vergelijking met de door eiser aangedragen voertuigen. Hiermee is niet voldaan aan de criteria van Gerechtshof ’s Hertogenbosch 6 april 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:1530), namelijk dat sprake is van voertuigen die zich in een concurrentieverhouding bevinden op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen en comfort en qua kenmerken het dichtst aanleunen bij die van de auto. Verweerder stelt dat uit moet worden gegaan van de gegevens van particulier geadverteerde voertuigen om de handelsinkoopwaarde te bepalen. Eiser betwist het gebruik van deze methode. 7. De rechtbank overweegt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van particuliere advertenties met aftrek van een handelsmarge van 15 procent en een correctie BTW/Marge van 5 procent tot een juiste waardering leidt. Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waar de marge van 15 procent op gebaseerd is. Verweerder heeft ook niet kunnen verklaren hoe hij de verkoopprijs heeft afgeleid van de vraagprijs. Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder gebruikte methode daarom niet bruikbaar om de handelsinkoopwaarde van het voertuig vast te stellen.
8. Ten aanzien van de door eiser voorgestane methode is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het verschil in nieuwprijs en de exclusiviteit van de Rolls Royce, de door eiser voorgestane referentievoertuigen (zie 1.4.) niet kunnen worden aangemerkt als vergelijkbare voertuigen. De door eiser voorgestelde referentievoertuigen kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook eveneens niet gebruikt worden om de handelsinkoopwaarde vast te stellen.
9. Subsidiair stelt eiser dat de handelsinkoopwaarde berekent moet worden aan de hand van drie vergelijkbare in het buitenland te koop staande voertuigen van hetzelfde merk en type, waarvan twee uit Duitsland en één uit Monaco, en zijn eigen aankoopprijs. Eiser heeft daarbij een handelsmarge van 30 procent gehanteerd.
10. De rechtbank is van oordeel dat ook deze door eiser voorgestane methode niet bruikbaar is om de handelsinkoopwaarde in Nederland te bepalen. Dit reeds omdat eiser gebruik maakt van buitenlandse auto’s. Het gaat immers om het bepalen van de waarde van het voertuig op de Nederlandse markt (zie 3).
11. Nu geen van beide partijen de door hen voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank de handelsinkoopwaarde in goede justitie vast stellen op een bedrag van € 300.000.
12. Partijen hebben ter zitting erkend dat de historische nieuwprijs van € 458.343 en de bruto BPM van € 88.163 niet in geschil zijn. De verschuldigde BPM bij een handelsinkoopwaarde van € 300.000 bedraagt in dat geval € 57.711. Eiser heeft reeds € 44.804 op aangifte betaald (zie 1.3). De rechtbank zal de naheffingsaanslag dus verminderen tot een bedrag van € 12.907.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 12.907.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De kosten in de bezwaarfase zijn reeds door verweerder vergoed.