ECLI:NL:RBNNE:2020:3902

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2312
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de handelsinkoopwaarde van een Rolls-Royce Ghost in het kader van de BPM-heffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de hoogte van een naheffingsaanslag in de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM). Eiser had een Rolls-Royce Ghost aangeschaft en deed aangifte voor registratie van het voertuig. De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op van € 22.640, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde die door de inspecteur was vastgesteld. Eiser was het niet eens met deze waarde en stelde dat deze te hoog was vastgesteld, terwijl de inspecteur de waarde verdedigde als correct.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de handelsinkoopwaarde van het voertuig niet voorkomt op de in de handel algemeen toegepaste koerslijsten en dat beide partijen gebruik hebben gemaakt van taxatierapporten. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat zijn methode voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde juist was. Eiser stelde dat de waarde op € 232.911 moest worden vastgesteld, maar de rechtbank vond de door eiser voorgestelde referentievoertuigen niet vergelijkbaar genoeg. Uiteindelijk heeft de rechtbank de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 300.000, wat leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 12.907.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de Belastingdienst op het betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.050. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2312
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 16 november 2020 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde eiser]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 31 december 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 22.640. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.264.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 20.207. De boete heeft verweerder vernietigd. Voorts zijn de proceskosten in bezwaar vergoed.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [bijstand].

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Op 2 november 2018 heeft eiser aangifte gedaan ter registratie van een voertuig, type Rolls-Royce Ghost. De datum eerste toelating van het voertuig is 25 april 2018 en de kilometerstand op het moment van aangifte bedroeg 10.944.
1.2.
De Rolls-Royce is op 18 oktober 2018 door eiser gekocht voor een bedrag van € 213.000.
1.3.
De aangifte is gedaan aan de hand van een taxatierapport met dagtekening 31 oktober 2018 van het bedrijf [naam taxateur] De taxateur heeft de historische nieuwprijs bepaald op € 458.343, de handelsinkoopwaarde op € 232.911 en de bruto BPM op € 88.163.De verschuldigde BPM op aangifte bedroeg € 44.804.
1.4.
De handelsinkoopwaarde is volgens het onder 1.3. genoemde rapport aan de hand van de koerslijsten van vergelijkbare voertuigen als volgt bepaald:

“Afschrijving vergelijkbare voertuigen:

Nieuwprijs
Handelsinkoopwaarde
Afschrijvingspercentage
Mercedes S600 Maybach
€ 259.109
€ 142.960
44,83%
BMW M760Li xDrive
€ 254.686
€ 133.776
47,47%
Jaguar XJR 5.0 V8 SC 575
€ 204.384
€ 98.407
51, 85%
Gemiddelde afschrijving:
48,05%

Afschrijving toegepast op huidig voertuig:

448.343 -/- 48,05% = € 232.911,00
1.5.
Op 6 november 2018 heeft eiser de Rolls-Royce op verzoek van verweerder bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ) getoond voor hercontrole.
1.6.
DRZ heeft na hertaxatie geconcludeerd dat de historische nieuwprijs € 474.929 en de handelsinkoopwaarde € 384.000 bedraagt. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde als volgt bepaald aan de hand van de vraagprijzen van vier op internet te koop staande auto’s van het hetzelfde type:

“Overzicht referentie advertenties 23200007868

Merk
Model
Bouw-jaar
Carros-serie
Km Stand
Vraagprijs
RollsRoyce
Ghost
6,6 V12
2012
sedan
47932
€ 199.950,00
RollsRoyce
Ghost
6,6 V12
2012
sedan
57750
€ 222.500,00
Aan-gegeven voertuig
RollsRoyce
Ghost
6,6 V12
2018
sedan
10944
€ 420.000,00
RollsRoyce
Ghost
6,6 V12
2018
sedan
7011
€ 429.900,00
RollsRoyce
Ghost
6,6 V12
2018
sedan
650
€ 468.000,00
(…)

€ 419.000,00 Verwachte advertentie vraagprijs aangifte

€ - 10.000,00 Marge tussen vraagprijs en verkoopprijs
- 30.000,00Handelsmarge
379.000,00Handelsinkoopwaarde”
1.7.
Naar aanleiding van de onder 1.5. genoemde constateringen heeft verweerder met dagtekening 27 november 2018 een vooraankondiging van een naheffingsaanslag BPM verzonden.
1.8.
Met dagtekening 31 december 2018 is de naheffingsaanslag door verweerder opgelegd ten bedrage van € 22.640. Hierbij is de afschrijving aan de hand van de forfaitaire tabel vastgesteld op 23,5 %. Bij de naheffingsaanslag is een verzuimboete opgelegd van € 2.264.
1.9.
Eiser heeft tegen de onder 1.8. genoemde naheffingsaanslag bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2019 heeft verweerder een historische nieuwprijs van € 458.343 gehanteerd en de handelsinkoopwaarde bepaald op € 338.000. Deze vermindering is berekent door de handelsmarge te verhogen van 9,5 % naar 15 % en daarna een correctie van 5 % BTW/Marge toe te passen. De aldus berekende handelsinkoopwaarde bedroeg € 338.342 en is door verweerder naar beneden afgerond op € 338.000.
Geschil en beoordeling
2. Het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de handelsinkoopwaarde tot de juiste hoogte is berekend. Eiser stelt dat de handelsinkoopwaarde te hoog is vastgesteld en verweerder stelt dat de waarde correct is berekend.
3. De rechtbank overweegt dat het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod mee brengt dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de handelsinkoopwaarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. De wetgever heeft voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig aannemelijk te maken. Eiser kan bij aangifte gebruik maken van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, of een taxatierapport. Indien hiervan geen gebruikt wordt gemaakt, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling wet BPM voorziene afschrijvingstabel (vlg. Hoge Raad 23 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2020:1666). Daarbij overweegt de rechtbank dat de bewijslast voor de correcte handelsinkoopwaarde in beginsel op verweerder rust (vlg. Gerechtshof ’s Hertogenbosch 30 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:323).
4. Tussen partijen is niet in geschil is dat het voertuig niet voorkomt op de in de handel algemeen toegepaste koerslijsten. Beide hebben gebruik gemaakt van een taxatierapport.
5. Eiser stelt dat de handelsinkoopwaarde op € 232.911 moet worden vastgesteld en wijst daartoe op zijn taxatierapport (zie 1.3 ). Eiser voert aan dat als een voertuig niet in de koerslijst voorkomt, de waarde berekent kan worden aan de hand van een afschrijvingspercentage welke is afgeleid van drie vergelijkbare wel in de koerslijsten voorkomende voertuigen (zie 1.4).
6. Verweerder betwist dat eiser is uitgegaan van vergelijkbare voertuigen, gelet op de nieuwprijs (zie 1.6.) en hogere exclusiviteit van de Rolls Royce in vergelijking met de door eiser aangedragen voertuigen. Hiermee is niet voldaan aan de criteria van Gerechtshof ’s Hertogenbosch 6 april 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:1530), namelijk dat sprake is van voertuigen die zich in een concurrentieverhouding bevinden op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen en comfort en qua kenmerken het dichtst aanleunen bij die van de auto. Verweerder stelt dat uit moet worden gegaan van de gegevens van particulier geadverteerde voertuigen om de handelsinkoopwaarde te bepalen. Eiser betwist het gebruik van deze methode.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van particuliere advertenties met aftrek van een handelsmarge van 15 procent en een correctie BTW/Marge van 5 procent tot een juiste waardering leidt. Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waar de marge van 15 procent op gebaseerd is. Verweerder heeft ook niet kunnen verklaren hoe hij de verkoopprijs heeft afgeleid van de vraagprijs. Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder gebruikte methode daarom niet bruikbaar om de handelsinkoopwaarde van het voertuig vast te stellen.
8. Ten aanzien van de door eiser voorgestane methode is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het verschil in nieuwprijs en de exclusiviteit van de Rolls Royce, de door eiser voorgestane referentievoertuigen (zie 1.4.) niet kunnen worden aangemerkt als vergelijkbare voertuigen. De door eiser voorgestelde referentievoertuigen kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook eveneens niet gebruikt worden om de handelsinkoopwaarde vast te stellen.
9. Subsidiair stelt eiser dat de handelsinkoopwaarde berekent moet worden aan de hand van drie vergelijkbare in het buitenland te koop staande voertuigen van hetzelfde merk en type, waarvan twee uit Duitsland en één uit Monaco, en zijn eigen aankoopprijs. Eiser heeft daarbij een handelsmarge van 30 procent gehanteerd.
10. De rechtbank is van oordeel dat ook deze door eiser voorgestane methode niet bruikbaar is om de handelsinkoopwaarde in Nederland te bepalen. Dit reeds omdat eiser gebruik maakt van buitenlandse auto’s. Het gaat immers om het bepalen van de waarde van het voertuig op de Nederlandse markt (zie 3).
11. Nu geen van beide partijen de door hen voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank de handelsinkoopwaarde in goede justitie vast stellen op een bedrag van € 300.000.
12. Partijen hebben ter zitting erkend dat de historische nieuwprijs van € 458.343 en de bruto BPM van € 88.163 niet in geschil zijn. De verschuldigde BPM bij een handelsinkoopwaarde van € 300.000 bedraagt in dat geval € 57.711. Eiser heeft reeds € 44.804 op aangifte betaald (zie 1.3). De rechtbank zal de naheffingsaanslag dus verminderen tot een bedrag van € 12.907.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 12.907.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De kosten in de bezwaarfase zijn reeds door verweerder vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing over de naheffingsaanslag;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 12.907;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 16 november 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.