1.10.Op 17 augustus 2018 is het onder 1.9. genoemde bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Partijen hebben vervolgens opgemerkt dat op grond van artikel 34g van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) de omzetbelasting over de in 2016 verrichte managementactiviteiten in het eerste kwartaal van 2017 verschuldigd was. Na overleg tussen partijen, heeft eiseres daarop het beroep ingetrokken en heeft verweerder de in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd over het eerste kwartaal van 2017 ten bedrage van € 31.347.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de vergoeding voor de door eiseres in 2016 ten behoeve van het ziekenhuis verrichte managementactiviteiten is vrijgesteld van omzetbelasting. Meer specifiek is in geschil of deze managementactiviteiten onderdeel uitmaken van de door eiseres geleverde medisch specialistische diensten dan wel als een bijkomende dienst opgaan in die medisch specialistische diensten en daardoor vrijgesteld zijn van omzetbelasting op grond van de vrijstelling voor medisch specialistische diensten van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, sub 1, van de Wet OB (hierna: de medische vrijstelling). Eiseres beantwoordt deze vragen bevestigend en verweerder ontkennend. Niet in geschil is dat de medische vrijstelling van toepassing is op de door eiseres verrichte medisch specialistische diensten. Ook is niet in geschil dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd als de medische vrijstelling ook van toepassing is op de managementactiviteiten.
3. Eiseres stelt primair dat er sprake is van één prestatie, waarbij de managementactiviteiten onderdeel zijn van de medisch specialistische diensten. De managementactiviteiten hebben geen zelfstandige betekenis zonder de medisch specialistische diensten. Zowel de medisch specialistische diensten als de managementactiviteiten vinden plaats ten behoeve van de behandeling van patiënten, die uiteindelijk ook (via de zorgverzekeraars) voor alles betalen. Daarnaast wijst eiseres op het arrest Verigen Transplantation Services (HvJ EU 18 november 2010, nr. C-156/09), waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) heeft geoordeeld dat een afzonderlijke dienst die een wezenlijk, inherent en onafscheidbaar onderdeel was van een procedé dat in zijn geheel beschouwd een therapeutisch doel had onder de medische vrijstelling viel. Volgens eiseres vormen ook de managementactiviteiten een wezenlijk, inherent en onafscheidbaar onderdeel van de medisch specialistische diensten, omdat de managementactiviteiten nodig zijn voor het slagen van de gehele zorgverlening. Het is voor haar werkzaamheden onvermijdelijk dat eiseres regie moet voeren over de door het ziekenhuis aan haar geleverde faciliteiten.
4. Subsidiair stelt eiseres dat de managementactiviteiten een bijkomende prestatie zijn bij de medisch specialistische diensten. Daartoe voert zij aan dat het management geen doel op zich is, maar slechts een middel om de medisch specialistische diensten zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Eiseres’ managementactiviteiten zijn gericht op het zo goed, doelmatig en verantwoord mogelijk verrichten van haar eigen zorgverlening en niet op de zorgtaken van het ziekenhuis. Het is kunstmatig om de managementactiviteiten los te trekken van de medisch specialistische zorg, omdat zij onverbrekelijk horen bij het verlenen van de zorg door eiseres. Het ziekenhuis heeft geen zelfstandig belang bij de managementactiviteiten. Als er geen medisch specialistische zorg zou worden geleverd, zouden er ook geen managementwerkzaamheden nodig zijn.
5. Verweerder voert aan dat van één prestatie geen sprake kan zijn, omdat de medische specialistische diensten en managementactiviteiten ieder een andere afnemer hebben. Eiseres verricht de medisch specialistische diensten aan patiënten en de managementactiviteiten aan het ziekenhuis. Daarbij wijst verweerder er op dat de managementactiviteiten ook als aparte prestatie benoemd worden in artikel 9.5. van de SOK. Volgens verweerder vormen de managementactiviteiten ook geen inherent, wezenlijk en onafscheidbaar onderdeel van de medische specialistische diensten, omdat de managementactiviteiten op zichzelf staan. Deze vormen geen onderdeel van de diagnose, de behandeling of de genezing van patiënten. De medische specialistische diensten kunnen ook door eiseres worden verricht als iemand anders de managementactiviteiten uitvoert binnen het ziekenhuis, aldus verweerder.
6. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiseres stelt verweerder dat de managementactiviteiten ook niet kunnen worden aangemerkt als bijkomende prestaties bij de medisch specialistische diensten, omdat de twee prestaties ieder een andere afnemer hebben. Als de rechtbank oordeelt dat beide prestaties dezelfde afnemer hebben, vormen de managementactiviteiten volgens verweerder nog steeds niet een bijkomende prestatie, omdat de individuele medische specialistische diensten op zichzelf staande prestaties zijn. Het is niet mogelijk om de managementactiviteiten als een doorlopende dienst aan één van de individuele behandelprestaties toe te wijzen. Verweerder wijst er op dat partijen zelf ook een onderscheid hebben gemaakt tussen de werkzaamheden door de managementwerkzaamheden apart op te nemen in de SOK. De diverse overleggen, de planning van de behandelingen en de andere managementtaken kunnen ook afzonderlijk van de operaties zelf plaatsvinden. De managementactiviteiten vormen een doel op zich voor het ziekenhuis en geen middel om de medisch specialistische diensten aantrekkelijker ter maken, want het is niet noodzakelijk dat deze managementactiviteiten door een medisch specialist worden uitgevoerd.
7. De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of in dit geval de managementactiviteiten vrijgesteld zijn van omzetbelasting, allereerst van belang is welke prestaties door eiseres worden verricht en wie de afnemers van deze prestaties zijn. De rechtbank zal daarom eerst vaststellen hoe de medisch specialistische prestaties die eiseres verricht gekwalificeerd dienen te worden.
8. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat eiseres als ondernemer voor de omzetbelasting medisch specialistische diensten verricht. Eveneens is niet in geschil dat deze medisch specialistische diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, sub 1, van de Wet OB. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord wie voor de omzetbelasting de afnemer is van deze medisch specialistische diensten; het ziekenhuis of de patiënten.
9. Het HvJ heeft in het arrest van 20 juni 2013, C-653/11, ECLI:EU:C:2010:695 (Paul Newey) geoordeeld dat de contractuele bepalingen normaliter de economische en commerciële realiteit van de handelingen weergeven. Zij zijn een in aanmerking te nemen factor teneinde te bepalen wie de verrichter en de ontvanger zijn van een dienst. Dit is slechts anders indien blijkt dat bepaalde contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handeling niet geheel weergeven, omdat deze contractuele bepalingen een zuiver kunstmatige constructie vormen die niet beantwoordt aan de economische en commerciële realiteit van de handelingen.
10. In het onderhavige geval zijn er twee overeenkomsten die in aanmerking moeten worden genomen, de SOK tussen eiseres en het ziekenhuis en de individuele behandelingsovereenkomsten tussen het ziekenhuis en de medisch specialisten enerzijds en de patiënten anderzijds. De rechtbank leidt uit de bepalingen in de SOK af dat eiseres een overeenkomst van opdracht met het ziekenhuis is aangegaan op grond waarvan zij verplicht is tot het leveren van medisch specialistische diensten binnen het ziekenhuis. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de SOK dan ook de contractuele basis voor het leveren van de doorlopende medisch specialistische zorg aan de patiënten door eiseres in het ziekenhuis. De rechtbank acht de SOK daarom leidend voor het bepalen wie voor de omzetbelasting de afnemer is van de door eiseres verrichte medisch specialistische diensten. Dat er daarnaast op het moment van individuele behandeling ook een behandelingsovereenkomst tussen de medisch specialist en patiënt ontstaat, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De behandelingsovereenkomst vloeit voort uit de bijzondere wettelijke bepalingen omtrent de verlening van medische zorg. Daarbij merkt de rechtbank op dat specialisten in loondienst van het ziekenhuis - van rechtswege - ook een behandelingsovereenkomst met de individuele patiënt hebben. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voor de omzetbelasting het ziekenhuis de afnemer van de door eiseres verrichte medisch specialistische diensten.
11. Ten aanzien van de managementwerkzaamheden overweegt de rechtbank dat beide partijen ter zitting hebben gesteld dat het ziekenhuis de afnemer van deze werkzaamheden is. De rechtbank ziet geen reden om dit standpunt van partijen niet te volgen, gelet op de bepalingen in de SOK.
12. Nu de rechtbank van oordeel is dat het ziekenhuis voor de omzetbelasting de afnemer is van zowel de door eiseres verrichte medisch specialistische diensten als de door haar verrichte managementactiviteiten, komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of de medisch specialistische diensten en de managementactiviteiten één samengestelde prestatie vormen, dan wel of sprake is van twee verschillende prestaties. In het laatste geval moet tevens de vraag worden beantwoord of de managementactiviteiten dan een bijkomeden prestatie bij de medisch specialistische diensten zijn. Dat de medisch specialistische diensten in dat geval de hoofdprestatie vormen is tussen partijen niet in geschil.
13. In zijn arrest van januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:83, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (r.o. 2.5.3.): “Indien een belastingplichtige tegelijk jegens één afnemer verschillende handelingen tegen afzonderlijke vergoedingen verricht, moet elk van die handelingen voor de heffing van omzetbelasting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 1999, Card Protection Plan Ltd. (CPP) nr. C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93, BNB 1999/224, en HR 23 oktober 2009, nr. 08/02605, ECLI:NL:HR:2009:BK0916, BNB 2009/318). Niettemin komt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie naar voren dat verschillende formeel onderscheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en dus ieder als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, in bepaalde omstandigheden als één enkele handeling moeten worden beschouwd wanneer zij niet zelfstandig zijn. Het betreft één enkele handeling wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht, zo nauw met elkaar zijn verbonden dat zij objectief gezien één niet te splitsen economische prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen (zie HvJ 27 september 2012, Field Fisher Waterhouse LLP, C-392/11, ECLI:EU:C:2012:597, BNB 2013/4, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het feit dat een derde in beginsel de vorenbedoelde elementen of handelingen kan verrichten, hoeft onder omstandigheden niet te nopen tot de conclusie dat van het verrichten van één ondeelbare dienst geen sprake is. Maar ook wanneer bij het tegelijkertijd verrichten van twee of meer handelingen geen sprake ervan is dat verschillende behandeling leidt tot een kunstmatige splitsing van één prestatie, is niet uitgesloten dat die handelingen niettemin voor de heffing van omzetbelasting hetzelfde fiscale lot moeten delen. Dat is met name het geval wanneer een of meer aspecten van de desbetreffende handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere aspecten moeten worden beschouwd als bijkomend bij die hoofdprestatie. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd, wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken (vgl. HvJ 11 juni 2009, Tellmer Property, C-572/07, ECLI:EU:C:2009:365, V-N 2009/29.17, punt 18, en 10 maart 2011, Bog e.a., C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, ECLI:EU:C:2011:135, V-N 2011/18.17, punt 54).”
14. De rechtbank overweegt dat uit het hiervoor genoemde arrest volgt dat het voor de toepassing van de medische vrijstelling in dit geval niet relevant is of ten aanzien van de medisch specialistische diensten en de managementactiviteiten sprake is van één handeling of van twee handelingen waarbij de managementactiviteiten bijkomend zijn. In beide gevallen leidt de toepassing van de medische vrijstelling ertoe dat de managementactiviteiten van eiseres zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Als de medisch specialistische diensten en managementactiviteiten al moeten worden aangemerkt als twee afzonderlijke handelingen, dan zijn naar het oordeel van de rechtbank de managementactiviteiten zo bijkomstig en ondergeschikt aan de medisch specialistische diensten dat zij voor de omzetbelasting het regime van deze hoofdprestatie volgen. De rechtbank overweegt daartoe dat de afnemer (het ziekenhuis) een groep medisch specialisten wil inhuren voor het verrichten van medisch specialistische handelingen in het ziekenhuis en dat het de bedoeling is om deze, binnen het ziekenhuis, zo goed en efficiënt mogelijk te laten plaatsvinden. De managementactiviteiten betreffen met name handelingen die eiseres verricht aan het ziekenhuis met het oog op het kwalitatief en veilig leveren van de door eiseres geleverde medisch specialistische zorg. Vanuit het oogpunt van het ziekenhuis maakt eiseres daarmee haar hoofdprestatie voor het ziekenhuis zo aantrekkelijk mogelijk. De managementactiviteiten zijn daarnaast geen doel op zich voor het ziekenhuis, omdat het ziekenhuis zonder de medisch specialistische diensten geen afzonderlijk belang heeft bij de managementactiviteiten. Omdat de managementactiviteiten in ieder geval als bijkomend bij de medisch specialistische diensten kunnen worden aangemerkt, zijn zij dus eveneens vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, sub 1, van de Wet OB.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).