Met betrekking tot de hiervoor in 2.5.2 aangevoerde stellingen wordt het volgende vooropgesteld.
Indien een belastingplichtige tegelijk jegens één afnemer verschillende handelingen tegen afzonderlijke vergoedingen verricht, moet elk van die handelingen voor de heffing van omzetbelasting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 1999, Card Protection Plan Ltd. (CPP) nr. C-349/96, ECLI:EU:C:1999:93, BNB 1999/224, en HR 23 oktober 2009, nr. 08/02605, ECLI:NL:HR:2009:BK0916, BNB 2009/318). Niettemin komt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie naar voren dat verschillende formeel onderscheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en dus ieder als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, in bepaalde omstandigheden als één enkele handeling moeten worden beschouwd wanneer zij niet zelfstandig zijn. Het betreft één enkele handeling wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht, zo nauw met elkaar zijn verbonden dat zij objectief gezien één niet te splitsen economische prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen (zie HvJ 27 september 2012, Field Fisher Waterhouse LLP, C-392/11, ECLI:EU:C:2012:597, BNB 2013/4, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het feit dat een derde in beginsel de vorenbedoelde elementen of handelingen kan verrichten, hoeft onder omstandigheden niet te nopen tot de conclusie dat van het verrichten van één ondeelbare dienst geen sprake is. Maar ook wanneer bij het tegelijkertijd verrichten van twee of meer handelingen geen sprake ervan is dat verschillende behandeling leidt tot een kunstmatige splitsing van één prestatie, is niet uitgesloten dat die handelingen niettemin voor de heffing van omzetbelasting hetzelfde fiscale lot moeten delen. Dat is met name het geval wanneer een of meer aspecten van de desbetreffende handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere aspecten moeten worden beschouwd als bijkomend bij die hoofdprestatie. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd, wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken (vgl. HvJ 11 juni 2009, Tellmer Property, C-572/07, ECLI:EU:C:2009:365, V-N 2009/29.17, punt 18, en 10 maart 2011, Bog e.a., C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, ECLI:EU:C:2011:135, V-N 2011/18.17, punt 54).
Het staat vast dat de samenwerking van belanghebbende en [X1] het oog had op het bundelen van het voorheen door ieder van hen verleende onderwijs op het gebied van de volwasseneneducatie. Uit de uitspraak van de Rechtbank en die van het Hof alsmede uit de stukken van het geding blijkt dat niet in geschil is (geweest) dat op dit onderwijs artikel 11, lid 1, aanhef en letter o, onder 1°, van de Wet van toepassing is. Belanghebbende en [X1] hebben de met het geven van het VAVO gemoeide werkzaamheden onderling verdeeld in de zin dat ieder van hen een bijdrage levert door met eigen docenten op de eigen onderwijslocatie en met bijbehorende onderwijsfaciliteiten VAVO-opleidingen te (blijven) geven en ieder bepaalde ondersteunende werkzaamheden verricht. Laatstbedoelde ondersteunende werkzaamheden zijn werkzaamheden die in de regel bij het geven van (voortgezet algemeen volwassenen) onderwijs aan de orde zijn. Het betreft voorts werkzaamheden die ook voorafgaand aan de samenwerking met [X1] door belanghebbende werden verricht als onderdeel van het geven van het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs.
In het hiervoor in 2.2 omschreven oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aparte concrete prestaties tegen vergoeding heeft verricht die niet geacht moeten worden op te gaan in de onderwijsprestaties, ligt besloten het oordeel van de Rechtbank dat, indien belanghebbende prestaties tegen vergoeding verricht (hetgeen belanghebbende voor de Rechtbank en het Hof heeft bestreden), belanghebbende - voor de toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter o, onder 1°, van de Wet - één ondeelbare economische prestatie verricht. Dit oordeel is door de Inspecteur in hoger beroep niet met een nadere feitelijke onderbouwing bestreden, zodat van deze vaststelling door de Rechtbank kan worden uitgegaan. Aldus ervan uitgaande dat, zo al belanghebbende prestaties tegen vergoeding verricht, de werkzaamheden van belanghebbende één ondeelbare prestatie vormen, en dat die prestatie een onderwijsprestatie betreft, waarin de ondersteunende werkzaamheden als bijkomstige prestaties opgaan, is – anders dan het middel betoogt - voor de beslechting van het onderhavige geschil het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2007, Horizon College, C-434/05, ECLI:EU:C:2007:343, BNB 2008/100, niet leidend. Alle door belanghebbende in het kader van het VAVO verrichte werkzaamheden, behoren tot het geven van onderwijs dat is vrijgesteld op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en letter o, onder 1°, van de Wet. Dit brengt mee dat indien de door belanghebbende verrichte werkzaamheden diensten zijn die vallen binnen het bereik van de bepalingen inzake omzetbelasting, de ondersteunende werkzaamheden niet met omzetbelasting zijn belast, zodat het Hof terecht de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.