2.3.Verweerder is van mening dat eisers activiteiten voor de [projectkoren] voor de omzetbelasting zijn aan te merken als één prestatie. Deze prestatie ziet niet op het dirigeren, maar op het gelegenheid bieden tot deelname aan een [projectkoor] en het organiseren van een of meerdere uitvoeringen van dit [projectkoor] . Deze dienst staat in een te ver verwijderd verband met het optreden van een dirigent als uitvoerend kunstenaar, zodat de omzet [projectkoor] terecht tegen het (normale) tarief van 21% is belast. Inzake het subsidiaire standpunt van eiser is verweerder van mening dat de stelling dat de omzet [projectkoor] ziet op het bijwonen van een optreden door een beroemd dirigent feitelijk onjuist is. Met betrekking tot het meer subsidiaire standpunt van eiser is verweerder van mening dat eiser niet in aanmerking komt voor de vrijstelling, omdat hij geen aangewezen leveringen en diensten verricht zoals opgenomen in Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit OB 1968. Eiser beoogt winst en is geen instelling van sociale of culturele aard. Ten slotte is verweerder wat betreft het nog meer subsidiaire standpunt van eiser van mening dat als de rechtbank van oordeel is dat de omzet [projectkoor] gesplitst moet worden, nader onderzoek nodig is, maar dat uit pragmatische overwegingen voor het tijdvak september 2019 kan worden uitgegaan van de door eiser voorgestane verdeling.
3. Voordat kan worden beoordeeld tegen welk tarief diensten zijn belast met omzetbelasting, dan wel of de diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting, dient te worden vastgesteld hoe deze diensten dienen te worden gekwalificeerd.
4. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ)dient wanneer een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat rekening te worden gehouden met alle omstandigheden waaronder de betrokken handeling plaatsvindt om te bepalen of sprake is van één of meer prestaties. Elke handeling moet normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd. Een handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat, mag niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Ook is er sprake van één enkele prestatie wanneer een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties, die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal gebruik te kunnen maken.
5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1318) invulling gegeven aan dit laatste criterium en daarbij ook verwezen naar jurisprudentie van het HvJ. De Hoge Raad heeft overwogen dat de vraag of sprake is van een prestatie die gebruikmaking van de hoofdprestatie optimaal maakt, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van die hoofdprestatie. Daarbij moet het economische doel van de samengestelde prestatie in acht worden genomen, waarbij ook het belang van de afnemer van die prestatie in overweging moet worden genomen. Een aanwijzing dat een prestatie bijkomend is, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat die prestatie voor de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie. Indien binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie onderling verschilt, vormt dat echter een aanwijzing dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een afzonderlijke vergoeding voor de nevenprestatie wordt berekend en voor de omstandigheid dat de afnemer een keuze heeft om de nevenprestatie al of niet af te nemen. 6. Toetsing van de feiten (1.1. tot en met 1.5.) aan de voorgaande criteria uit de jurisprudentie leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser vanuit het perspectief van een [projectkoordeelnemer] handelingen verricht die voor de deelnemer zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Dit oordeel sluit aan bij de verklaring ter zitting van beide partijen dat eiser één prestatie verricht. Wat partijen vervolgens verdeeld houdt, is de vraag welke prestatie dit is.
7. Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB en de bij deze wet behorende Tabelpost b-17 is het optreden door uitvoerende kunstenaars belast tegen het lage tarief van 9%. Tussen partijen is niet in geschil dat een optreden als dirigent is aan te merken als een artistieke prestatie die onder het bereik van Tabelpost b-17 valt.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, op wie de bewijslast rust om het lage tarief voor de omzetbelasting toe te passen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, vanuit het perspectief van de [projectkoordeelnemers] , aan hen een prestatie heeft verricht die kan worden gekwalificeerd als het optreden als dirigent. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de door eiser overgelegde reacties van de [projectkoordeelnemers] volgt dat zij hebben deelgenomen vanwege het samen zingen, al dan niet met bekende zangers en al dan niet op een bijzondere locatie (1.4. en 1.5.). In geen van de reacties staat dat de deelnemers de dienst van eiser hebben afgenomen vanwege de (hoge) kwaliteit van het optreden als dirigent door eiser en/of zijn werknemer. Dat het dirigeren van het [projectkoor] een onlosmakelijk, en wat tijdsbeslag zelfs (1.6.) een groot onderdeel vormt van de door eiser aangeboden dienst, doet daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, niet af. Aldus heeft eiser aan de [projectkoordeelnemers] als geheel bezien een dienst verricht die naar het oordeel van de rechtbank gekwalificeerd kan worden als het organiseren en faciliteren van [projectkoren] .
8. Eiser beroept zich nog op het neutraliteitsbeginsel, door te stellen dat zijn activiteiten inzake de [projectkoren] als dirigeeractiviteiten moeten worden beschouwd, omdat zijn activiteiten vergelijkbaar zijn met die van een dirigent die wordt ingehuurd door een koor(vereniging). In dat laatste geval vallen de diensten onder Tabelpost b-17. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn activiteiten voor de [projectkoren] als geheel bezien in hoofdzaak zijn te kwalificeren als dirigeeractiviteiten. De rechtbank is tevens van oordeel dat eiser niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie bij het [projectkoor] vergelijkbaar is met die waarbij een koor(vereniging) een dirigent inhuurt. Van het inhuren van een dirigent en het splitsen van de activiteiten is in dit geval, zoals hiervoor overwogen, geen sprake. Eisers beroep op het neutraliteitsbeginsel treft daarom geen doel. Gelet op het voorgaande falen eisers primaire en subsidiaire beroepsgronden.
9. Eiser heeft meer subsidiair aangevoerd dat zijn activiteiten onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder f, van de Wet OB vallen (diensten van sociale of culturele aard). De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond faalt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aangewezen leveringen en diensten verricht zoals opgenomen in Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit OB 1968 en eiser heeft geen verzoek gedaan om te worden erkend als instelling van sociale of culturele aard. Ten slotte voldoet eiser niet aan de voorwaarde van niet-winst beogen, om voor de vrijstelling in aanmerking te komen. Eisers beroep op het neutraliteitsbeginsel in dit kader kan evenmin slagen. Zijn verwijzing naar de casus in de uitspraak van rechtbank Gelderland van 20 september 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:4991) slaagt niet, omdat het geen vergelijkbare situatie betreft. 10. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat ten aanzien van de activiteiten inzake de [projectkoren] sprake is van één prestatie, komt zij niet toe aan eisers nog meer subsidiaire standpunt dat ziet op de situatie dat de rechtbank zou oordelen dat sprake zou zijn van meerdere prestaties.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat eisers beroep ongegrond is en dat de omzet [projectkoor] belast is tegen het (normale) tarief van 21% omzetbelasting.
12. Eiser heeft om vergoeding van immateriële schade gevraagd voor het geval de bezwaar- en beroepsprocedure (onredelijk) lang zouden duren. Nu eiser binnen een jaar na ontvangst van zijn bezwaarschrift zowel een uitspraak op bezwaar als een uitspraak op zijn beroepschrift heeft ontvangen, bestaat daartoe geen aanleiding.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.