ECLI:NL:RBNNE:2020:3312

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
25 september 2020
Zaaknummer
LEE 20-2414
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving in verband met voorbereidende werkzaamheden voor een waterstoftankstation te Pesse

Op 17 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om handhaving van verzoekers tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg van een waterstoftankstation op een perceel te Pesse. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de redelijke beslistermijn ten tijde van het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening nog niet was verstreken. Hierdoor was er geen sprake van een fictief besluit tot weigering om handhavend op te treden, wat betekent dat er geen mogelijkheid tot bezwaar of beroep openstond. Het verzoek om voorlopige voorziening is daarom niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, aangezien het verzoek niet ontvankelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 20/2414

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 september 2020 in de zaak tussen

1.a.[verzoeker], te [plaats] ([adres]), verzoeker sub 1.a.,

1.b. [verzoekster], te [plaats]
([adres]), verzoekster sub 1.b.,
1.c. [verzoeker], te [plaats]
([adres]), verzoeker sub 1.c.,
1.d. [verzoekster], te [plaats]
([adres]), verzoekster sub 1.d.,
1.e. [verzoeker], te [plaats]
([adres]), verzoeker sub 1.e.,
1.f. [verzoeker], te [plaats]
([adres]), verzoeker sub 1.f.,
1.g. [verzoeker], te [plaats]
([adres]), verzoeker sub 1.g.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.R. Kluiter).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: Green Planet, gevestigd te Pesse, derde- belanghebbende,
(gemachtigde: [derde belanghebbende]).

Procesverloop

Verzoekers hebben verweerder bij brief van 15 augustus 2020 verzocht om handhavend op te treden voor wat betreft de (voorbereidende) werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van een waterstoftankstation op het perceel [adres] te Pesse.
Verzoekers hebben bij brief van 17 augustus 2020 een bezwaarschrift tegen de fictieve weigering om handhavend op te treden naar aanleiding van voormeld verzoek bij verweerder ingediend. Tevens hebben verzoekers bij brief van 17 augustus 2020 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 10 september 2020.
Namens verzoekers is [naam] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en H. Arends (medewerker toezicht en handhaving van de gemeente Hoogeveen).
Namens derde-belanghebbende is voornoemde gemachtigde verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 21 oktober 2011 aan derde-belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een tankstation voor motor-brandstoffen op het perceel [adres] te Pesse.
Op 29 november 2012 heeft verweerder aan derde-belanghebbende een omgevings-vergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van de funderingsconstructie en de indeling van de kiosk.
Verweerder heeft bij besluit van 6 mei 2013 aan derde-belanghebbende een omgevings-vergunning verleend voor het uitbreiden van het bestaande tankstation met een truckafgifte-punt met bijbehorende werken en het plaatsen van reclame (prijzenzuil en identificatie op gebouwen en bouwwerken).
Verweerder heeft bij brief van 10 juni 2013 de ontvangst van een melding door derde-belanghebbende ten behoeve van het veranderen van de inrichting op voormeld perceel bevestigd.
1.2.
Op 30 september 2019 heeft derde-belanghebbende een aanvraag om omgevings-vergunning voor het oprichten van truckfase 2, inclusief truckparking LNG en waterstof, op voormeld perceel te Pesse.
1.3.
Verweerder heeft op 26 mei 2020 een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning genomen.
1.4.
Tegen dit ontwerpbesluit hebben verzoekers bij brief van 2 juli 2020 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.5.
Verzoekers hebben verweerder bij brief van 15 augustus 2020 verzocht om handhavend op te treden voor wat betreft de (voorbereidende) werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van een waterstoftankstation op he perceel Bultinge 2 te Pesse.
1.6.
Verzoekers hebben bij brief van 17 augustus 2020 een bezwaarschrift tegen de fictieve weigering om handhavend op te treden naar aanleiding van voormeld verzoek bij verweerder ingediend. Tevens hebben verzoekers bij brief van 17 augustus 2020 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het bestuur uitvoert.
2.2.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/2020-07-01), heeft gedaan.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, derde lid, van de Awb kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
2.3.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevings-vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit bouwen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4. Aangezien derde-belanghebbende naar eigen zeggen is begonnen met de uitvoering van werkzaamheden acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekers in dit geval gegeven.
5.1.
Ambtshalve overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit artikel 1:3 en 8:1 Awb volgt dat de reactie van een bestuursorgaan op een verzoek tot handhaving slechts als een besluit kan worden aangemerkt en verzoekers slechts ontvankelijk zijn in hun verzoek om een voorlopige voorziening indien verzoekers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 Awb kunnen worden aangemerkt.
5.2.1.
Voor zover het handhavingsverzoek mede is ingediend namens diverse natuurlijke personen, overweegt de voorzieningenrechter dat een verzoek om handhaving slechts een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, indien dit verzoek door een belanghebbende is gedaan. De reactie op zo’n verzoek ingediend door een belanghebbende, is vervolgens een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 21 februari 2018, ECLI:NL: RVS:2018:590).
5.2.2.
In de uitspraak van 23 augustus 2017, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2017:2271, heeft de AbRvS ten aanzien van die belanghebbendheid uitgebreid gemotiveerd dat niet een ieder die een effect van ruimtelijke activiteit verneemt in beginsel ook als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Daartoe is geen grond indien er geen hinder van enige betekenis wordt ondervonden.
5.2.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op voorhand worden geconcludeerd dat verzoeker sub 1.a., verzoeker sub 1.b. en verzoeker sub 1.f., gelet op de aard van de door derde-belanghebbende verrichte werkzaamheden en de afstand van hun woningen tot voormeld perceel alsmede het ontbreken van enig zicht op het betreffende perceel vanwege de tussenliggende bebouwing, in dit geval niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat voornoemde verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van feitelijke gevolgen van enige betekenis op hun perceel. Hieruit volgt dat een eventuele reactie van verweerder op het handhavingsverzoek, voor zover dat mede is ingediend namens verzoeker sub 1.a., verzoeker sub 1.b. en verzoeker sub 1.f., niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers verweerder bij brief van
15 augustus 2020 hebben verzocht om handhavend op te treden voor wat betreft de (voorbereidende) werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van een waterstof-tankstation op he perceel Bultinge 2 te Pesse. Verder dient te worden vastgesteld dat verzoekers bij brief van 17 augustus 2020 een bezwaarschrift tegen de fictieve weigering om handhavend op te treden naar aanleiding van voormeld verzoek bij verweerder hebben ingediend. Daarbij hebben verzoekers bij brief van 17 augustus 2020 de voorzieningen-rechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
7. Ter zitting is komen vast te staan dat derde-belanghebbende vooruitlopend op het verlenen van de door hem aangevraagde omgevingsvergunning op voormeld perceel werkzaamheden heeft laten verrichten ten behoeve van het plaatsen van biodieseltanks en het plaatsen van een transformatorstation. In dit verband heeft de gemachtigde van derde-belanghebbende ter zitting nader uiteen gezet dat in de komende periode de biodieseltanks zullen worden aangesloten op de olie- en benzine-afscheider (Obas), dat een tankinhoud- meetsysteem zal worden aangesloten, dat een ontstoppingsprobleem in de riolering zal worden verholpen en dat de bestrating rondom de biodieseltanks zal worden teruggelegd. Verder heeft de gemachtigde van derde-belanghebbende ter zitting aan verzoekers toegezegd dat overige werkzaamheden op voormeld perceel aan hen zullen worden gecommuniceerd en dat geen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd die samenhangen met de al dan niet te verlenen omgevingsvergunning.
8.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat een bestuursorgaan gehouden is om binnen een redelijke termijn te beslissen om een verzoek om handhaving. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/2020-07-01), heeft gedaan. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de te hanteren redelijke termijn om te beslissen op een verzoek om handhaving korter dient te zijn, naarmate de mate van overtreding van de rechtsnorm groter is en daarmee de inbreuk op rechten van anderen. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat er, zoals ter zitting ook door de gemachtigde van verzoekers is erkend, als gevolg van de door derde-belanghebbende verrichte werkzaamheden op voormeld perceel geen sprake is van een grote inbreuk op rechten van verzoekers dan wel een ernstige schending van hun belangen, gelet op de aard van de verrichte werkzaamheden. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat de redelijke termijn om te beslissen op het door verzoekers ingediende verzoek om handhaving ten tijde van het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening nog niet was verstreken.
8.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers het in hun ogen niet tijdig reageren en beslissen van verweerder op het ingediende handhavingsverzoek hebben opgevat als een fictief besluit tot weigering om handhavend op te treden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er in dit geval geen sprake van een fictief besluit tot weigering om handhavend op te treden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit rechtsoverweging 8.1. volgt dat de redelijke termijn om te beslissen op het handhavings-verzoek ten tijde van het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening nog niet was verstreken. De consequentie van het feit dat er in dit geval geen sprake is van een fictief besluit tot weigering is om handhavend op te treden, is dat er geen mogelijkheid tot bezwaar en/of beroep openstaat. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is.
9. Indien en voor zover het door verzoekers ingediende bezwaarschrift geacht te zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek door verweerder, had verweerder dit bezwaarschrift als beroepschrift dienen door te zenden aan de rechtbank. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2010:BL8689, volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar na de inwerkingtreding op 1 oktober 2009 van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen niet meer aanwezig is. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat afgezien van het feit dat de voorzieningenrechter oordeelt dat de redelijke termijn nog niet is verstreken ook de wettelijk voorgeschreven ingebrekestelling ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb ontbreekt, zodat ook in zoverre een beroep niet tijdig beslissen in dit geval niet mogelijk was. Ook in dat opzicht is het verzoek om voorlopige voorziening naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk.
10. Uit de voorgaande overwegingen volgt het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier, op 17 september 2020.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier De voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter en de griffier zijn buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.