1.11.Bij verminderingsbeschikking van 17 september 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2013 verminderd met € 1.672. Verweerder heeft bij het vaststellen van deze beschikking het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 12.355. Het bedrag van de verschuldigde premie volksverzekeringen is op nihil gesteld en het bedrag aan belastingrente is verminderd tot nihil.
2. De rechtbank stelt vast dat, gezien de uitspraak op bezwaar van de Svb van 21 juni 2019 (zie 1.10.), tussen partijen niet meer in geschil is dat eiser gedurende het gehele jaar 2013 niet verplicht verzekerd was en daarmee eveneens niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de aanslag IB/PVV 2013 wordt gehandhaafd op het bedrag zoals verweerder heeft vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 17 september 2019, waarbij is uitgegaan van een premievrijstelling voor het hele jaar (zie 1.11). Omdat eiser een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan is met de verminderingsbeschikking aan het beroep niet het belang komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren.
3. Partijen zijn ten aanzien van de hoogte van de proceskosten en de materiële en immateriële schadevergoeding niet tot overeenstemming gekomen. De rechtbank zal daarom ten aanzien van deze geschilpunten hierna haar oordeel geven.
Immateriële schadevergoeding
4. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden. Die termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen niet meer dan twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 6. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 10 juni 2016 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met afgerond 20 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden die verlenging van de termijn met zich brengen is niet gebleken. Dat brengt met zich dat de verzochte vergoeding toewijsbaar is. Dat levert een overschrijding op van (afgerond) viermaal een half jaar à € 500, goed voor een schadevergoeding van € 2.000. De uitspraak op bezwaar is op 3 februari 2017 gedaan. Gelet daarop is de overschrijding voor afgerond 2/20 deel aan verweerder toe te rekenen, en voor afgerond 18/20 deel aan de rechtbank. Verweerder zal gelet daarop veroordeeld worden tot een vergoeding van € 200, en de Minister tot een vergoeding van € 1800.
7. Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
8. Voor zover eiser met zijn verzoek om een schadevergoeding het oog heeft op andere (immateriële) schade dan hiervoor bedoeld, overweegt de rechtbank dat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), op deze procedure nog van toepassing is, wat de rechtbank bij een gegrond beroep de mogelijkheid geeft een partij te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat bij een verzoek om schadevergoeding de gebruikelijke regels van stelplicht en bewijslast toegepast moeten worden (zie Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:559). Dit betekent in dit geval dat, nu eiser verzoekt om schadevergoeding, de bewijslast bij eiser ligt. Materiële schadevergoeding
9. Eiser heeft verzocht om een materiële schadevergoeding ter compensatie van de reiskosten van zijn gemachtigde. Het betreft een bedrag van € 121,73.
10. De rechtbank merkt op dat voor kosten van beroepsmatige bijstand, waaronder de reiskosten van de bijstandsverlener, exclusief de regeling van de proceskostenvergoeding van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft te gelden. De rechtbank wijst daarom het verzoek om materiële schadevergoeding af.
11. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank stelt vast dat verweerder de beschikking belastingrente bij verminderingsbeschikking van17 september 2019 heeft verminderd tot nihil.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure. De rechtbank is van oordeel dat voor de bezwaarprocedure geen recht bestaat op een kostenvergoeding. Verweerder is – in lijn met de destijds geldende jurisprudentie – bij het opleggen van de aanslag en het doen van de uitspraak op bezwaar uitgegaan van de door de Svb afgegeven A1-verklaring. Dat de Svb die A1-verklaring later heeft ingetrokken, en een nieuwe A1-verklaring heeft afgegeven kan verweerder niet verweten worden. De aanslag is dan ook niet wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid verminderd. Gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat er daarom geen recht op een vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase.
14. De proceskosten voor de beroepsprocedure stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).