In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. Eiser, die samen met zijn broer een loonbedrijf exploiteerde, had een onderneming overgedragen aan [Y] VOF. De inspecteur legde een aanslag op, die eiser in bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard zag, maar de kostenvergoeding werd afgewezen. Eiser stelde beroep in tegen deze uitspraak, waarbij de rechtbank de feiten en omstandigheden rondom de overname en de fiscale gevolgen daarvan onderzocht.
De rechtbank oordeelde dat de onderneming van eiser geheel was gestaakt na de overname door [Y] VOF. Dit leidde tot de vraag of eiser recht had op zelfstandigenaftrek en hoe de waarde van de vorderingen uit hoofde van de leningsovereenkomst en de huurkoopovereenkomst moest worden vastgesteld. Eiser stelde dat de waarde van deze vorderingen lager was dan de nominale waarde, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor deze stelling. De rechtbank concludeerde dat de waarde in het economische verkeer van de lening op € 225.000 moest worden vastgesteld en dat de huurkoopvordering niet lager dan € 87.508 kon worden gewaardeerd.
Daarnaast werd de aftrekbaarheid van premies voor overlijdensrisicoverzekeringen besproken. Eiser meende dat deze premies aftrekbaar waren als kosten van de onderneming, maar de rechtbank oordeelde dat deze premies niet als kosten van de onderneming konden worden aangemerkt. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de aanslag IB/PVV tot een belastbaar inkomen van € 84.106. Tevens werd een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.