In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een bedrijfsterrein, dat voorheen een scheepswerf was. De eiser, die de waarde van de onroerende zaak betwistte, had de waarde vastgesteld op € 300.000, terwijl de verweerder, de heffingsambtenaar, de waarde had vastgesteld op € 433.000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde per 1 januari 2017, zoals vastgesteld door de verweerder, niet te hoog is. De rechtbank heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De eiser heeft aangevoerd dat de referentietransacties die door de verweerder zijn aangedragen niet vergelijkbaar zijn en dat de waarde van de grond te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door de verweerder aangedragen referentieobjecten bruikbaar zijn en dat de waarde van de grond, na aftrek van de sloopkosten, adequaat is onderbouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verweerder zijn bewijslast heeft voldaan en dat de WOZ-waarde van € 433.000 niet te hoog is vastgesteld. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van R.H. Wolfslag, griffier.