1.15Bij brief van 4 maart 2013 heeft verweerder aangegeven dat hij de zienswijze van eiseres niet deelt.
2. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen met aanslagnummers F.01.1501, F.01.3501 en F.01.3241 terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of eiseres diensten onder bezwarende titel heeft verricht aan de individuele musea (hierna ook: de participanten). Indien deze vraag negatief wordt beantwoord, is tussen partijen in geschil of verweerder het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat zulks wél het geval is.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien en voor zover er sprake is van opgewekt vertrouwen, verweerder dit vertrouwen met zijn brief van 4 maart 2013 rechtmatig per 1 april 2013 heeft opgezegd. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat, indien en voor zover het gelijk is aan eiseres, de naheffingsaanslagen geheel vernietigd moeten worden. Indien en voor zover het gelijk aan verweerder is, moeten de naheffingsaanslagen geheel in stand blijven.
Ontvankelijkheid beroepen (16/1639 en 16/1640)
4. De uitspraken op bezwaar tegen de naheffingsaanslagen met aanslagnummers F.01.1501 en F.01.3501 zijn gedagtekend 24 juni 2016. De termijn voor het instellen van beroep tegen deze beschikkingen ving aan op 25 juni 2016. Het bij de rechtbank op 5 april 2016 binnengekomen beroepschrift is dus ingediend voordat de beroepstermijn was gaan lopen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres onweersproken verklaard dat hij vóór het indienen van het beroepschrift telefonisch contact heeft gehad met de inspecteur en dat deze heeft verklaard dat alle uitspraken op bezwaar volgens hem al waren genomen. Gelet hierop, en op het feit dat de motivering van de uitspraken op bezwaar al met dagtekening 1 februari 2016 naar de accountant van eiseres waren verstuurd, kon eiseres naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs menen dat de uitspraken op bezwaar al tot stand waren gekomen. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank, met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel b van de Algemene wet bestuursrecht, de beroepen ontvankelijk.
Bewijsaanbod eiseres (16/1638, 16/1639 en 16/1640)
5. Eiseres heeft ter zitting het aanbod gedaan om na de zitting brieven van het bestuur van eiseres, gericht aan de participanten, en concept-facturen die zich bij eiseres bevinden, te overleggen. Uit deze brieven en concept-facturen volgt, zo stelt eiseres, dat er een verdeelsleutel van de kosten bestaat die afhangt van het aantal bezoekers van de participant. Bovendien volgt volgens eiseres uit deze stukken dat ook de participanten op de hoogte waren van deze verdeelsleutel. Eiseres wil hiermee haar standpunt dat sprake is geweest van het verrichten van diensten onder een bezwarende titel, nader onderbouwen.
6. Bij de beslissing of eiseres de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog te overleggen, moet een afweging plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (zie Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821 en Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:433). Als processueel uitgangspunt heeft in fiscale zaken voorts te gelden dat de standpunten en onderbouwingen van partijen zoveel mogelijk in de schriftelijke stukken moeten worden opgenomen. 7. De rechtbank neemt bij deze afweging het volgende in overweging. Eiseres is in de uitnodiging om te verschijnen ter zitting gewezen op de mogelijkheid om stukken te overleggen tot uiterlijk de elfde dag voor zitting. Eiseres heeft van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt, aangezien de rechtbank op 14 december 2018, 21 december 2018 en op 7 januari 2019 nog stukken heeft ontvangen van eiseres. Daarnaast weegt de rechtbank in het bijzonder mee dat de rechtbank zelf, bij brief met dagtekening 18 december 2018, uitdrukkelijk aan de gemachtigde van eiseres heeft verzocht om, voor zover er naar zijn oordeel rechtsbetrekkingen bestaan, stukken te overleggen waaruit deze rechtsbetrekkingen volgen en dat standpunt nader toe te lichten. In deze brief met dagtekening 18 december 2018 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
‘Daarnaast ontvangt de rechtbank graag een toelichting of er volgens u een rechtsbetrekking bestaat tussen:
eiseres en de afzonderlijke [X] musea;
eiseres en de provincie [X] ;
de afzonderlijke [X] musea en de provincie [X] .
Indien en voor zover deze rechtsbetrekkingen volgens u bestaan, verzoekt de rechtbank u om stukken te overleggen waaruit deze rechtsbetrekkingen volgen of anderszins toe te lichten waaruit u het bestaan van de rechtsbetrekkingen afleidt.’
Tot slot weegt de rechtbank mee dat het onderzoek ter zitting op 9 januari 2019 heeft plaatsgevonden. Dit is bijna vijf en een half jaar na het indienen van het eerste bezwaarschrift op 14 augustus 2013. Het beroepschrift werd ingediend op 5 april 2016. Hieruit volgt dat deze zaken een lange doorlooptijd kennen. Daargelaten de vraag aan wie deze lange doorlooptijd te wijten is, is in dit verband van belang dat eiseres, juist door het lange tijdsverloop, in staat moet worden geacht om stukken die van belang zijn voor haar bewijsvoering, te verzamelen en te overleggen. De gemachtigde van eiseres had de stukken ook niet ter zitting bij zich.
8. Onder bovengenoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat eiseres de stukken eerder had moeten en ook had kunnen overleggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres niet heeft gesteld dat en om welke reden zij de stukken niet eerder heeft kunnen overleggen. De rechtbank zal het bewijsaanbod van eiseres daarom passeren.
Is sprake van het verrichten van diensten onder een bezwarende titel? (16/1638, 16/1639 en 16/1640)
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij diensten heeft verricht onder bezwarende titel. Eiseres stelt dat zij als penvoerder van de participanten (dat wil zeggen:
namensde participanten) de subsidie heeft aangevraagd bij de provincie. Volgens eiseres is de subsidie ook verleend aan elke van de individuele participanten, maar is vanwege doelmatigheidsredenen ervoor gekozen de subsidie in één keer uit te betalen aan eiseres. Daarnaast stelt eiseres dat er rechtsbetrekkingen bestaan tussen haar en alle participanten. Op grond van deze rechtsbetrekkingen verricht eiseres prestaties aan de participanten en hiertegenover staat dat de participanten geld verschuldigd zijn aan eiseres. Eiseres verrekent vervolgens de namens de participanten ontvangen subsidie met de door haar in rekening te brengen vergoedingen voor de aan de participanten verrichte prestaties. Het standpunt van eiseres kan, zoals ter zitting is bevestigd, als volgt gestileerd worden weergegeven:
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen diensten aan de participanten heeft verricht onder bezwarende titel. Volgens verweerder is de subsidie verleend aan eiseres zelf en niet aan de individuele participanten. Daarnaast is verweerder van mening dat er geen rechtsbetrekkingen bestaan tussen de participanten en eiseres, op grond waarvan eiseres prestaties heeft verricht aan de participanten. Het standpunt van verweerder kan, zoals ter zitting is bevestigd, als volgt gestileerd worden weergegeven:
11. Voorop dient te worden gesteld dat op eiseres, die stelt dat zij prestaties heeft verricht onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 1 van de Wet OB, de bewijslast rust om dat aannemelijk te maken. Uit vaste jurisprudentie volgt dat er sprake is van een prestatie onder bezwarende titel als er een rechtstreeks verband bestaat tussen de levering van goederen of de verrichting van diensten en een door de belastingplichtige daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie. Gelet hierop is het naar het oordeel van de rechtbank dus cruciaal of eiseres kan bewijzen dat er een rechtsbetrekking bestaat tussen eiseres enerzijds en elk van de individuele participanten anderzijds. Het bestaan van een zodanige rechtsbetrekking vormt immers de benodigde titel, ter zake waarvan de prestatie en de tegenprestatie worden verricht.
12. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt, dat zij diensten heeft verricht onder bezwarende titel, erop gewezen dat zij de subsidie bij de provincie als penvoerder van de participanten heeft aangevraagd. Hieruit volgt volgens eiseres dat de subsidie juridisch gezien is verleend aan elk van de participanten (zie ook 9.). De rechtbank kan eiseres in zoverre volgen dat dit standpunt, indien bewezen, een aanwijzing zou kunnen zijn voor het bestaan van rechtsbetrekkingen tussen eiseres en de afzonderlijke participanten. De rechtbank acht dit standpunt evenwel niet bewezen en overweegt daartoe als volgt.
13. Uit de stukken van het geding volgt dat eiseres steeds de subsidieaanvragen op eigen naam heeft ingediend bij de provincie en dat in die subsidieaanvragen de participanten niet worden genoemd, hetgeen eiseres ter zitting ook heeft bevestigd (zie ook 1.9.). Uit de subsidieaanvragen volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat eiseres de subsidie
namenselk van de individuele participanten heeft aangevraagd. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat de besluiten waarbij de subsidie werd verleend, steeds zijn gericht aan eiseres (zie 1.6., 1.7., 1.8. en 1.10.). Bovendien heeft eiseres ter zitting verklaard dat het een projectsubsidie betrof en dat de omvang van de subsidie alleen afhankelijk was van de voorstellen uit het ingediende plan (dus: om de daarin beschreven doelstellingen te bereiken), maar niet van het aantal participanten. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiseres als penvoerder, dus namens de participanten, is opgetreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet bewezen dat de subsidie is verleend aan de participanten.
14. Daarnaast volgt uit de statuten dat het bestuur leiding geeft aan de stichting (zie 1.2.). Uit artikel 3 van de statuten volgt dat het bestuur bestaat uit ten minste drie bestuurders en dat één bestuurder wordt benoemd op voordracht van de vergadering van participanten. De invloed van de participanten op de samenstelling van het bestuur, en daarmee op de koers en het beleid van de stichting, is dan ook niet doorslaggevend (nog afgezien van het feit dat een voordracht kan worden gepasseerd). Ook uit artikel 9, dat ziet op de vergadering van participanten, volgt dat de vergadering van participanten slechts fungeert als een
klankbordvoor het bestuur van de stichting. Uit de statuten volgt dus naar het oordeel van de rechtbank dat de participanten geen doorslaggevende invloed kunnen uitoefenen op de koers en het beleid van de stichting. De individuele participanten hebben dan ook in juridisch opzicht geen invloed van betekenis op hoe de subsidie uiteindelijk wordt besteed. Dat feitelijk sprake zou zijn van 7 of 8 bestuursleden die allemaal directeur bij een individuele museum zijn, doet daar niet aan af. Zij vertegenwoordigen immers nog steeds maar een minderheid van alle participanten.
15. Ook uit hetgeen eiseres overigens heeft overgelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet volgen dat er sprake is van rechtsbetrekkingen tussen eiseres en de participanten. De rechtbank acht het hierbij doorslaggevend dat eiseres geen stukken heeft overgelegd waaruit deze rechtsbetrekkingen volgen. Zo heeft eiseres geen individuele of gezamenlijke overeenkomsten of verklaringen, of bijvoorbeeld notulen van een participantenvergadering overgelegd, waaruit het bestaan van de gestelde rechtsbetrekkingen is af te leiden.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres het bestaan en de eventuele inhoud van rechtsbetrekkingen tussen haar en de participanten niet aannemelijk gemaakt. Uit de stukken die eiseres heeft overlegd, komt weliswaar het beeld naar voren dat het de bedoeling is geweest om een tevoren individueel toegekende subsidie voortaan centraal te innen en te besteden, maar de vertaling naar de juridische werkelijkheid van de Wet OB ontbreekt. Immers, harde bewijzen voor het bestaan van de benodigde rechtsbetrekkingen (inhoudende prestaties over en weer) ontbreken, terwijl de in 13. en 14. genoemde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank in een andere richting wijzen. De aanvraag en de toekenning van de subsidie geschiedde op naam van eiseres zelf, terwijl de individuele participanten vervolgens geen doorslaggevende invloed hadden op wat eiseres met de ontvangen subsidie ging doen. Gelet hierop heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij prestaties heeft verricht onder bezwarende titel als bedoeld in de Wet OB.
Is er sprake van rechtens te beschermen vertrouwen? (16/1639 en 16/1640)
17. Nu de rechtbank de vraag of er sprake is van prestaties onder een bezwarende titel negatief heeft beantwoord, moet de rechtbank de vraag beantwoorden of er sprake is van opgewekt vertrouwen. Als de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van opgewekt vertrouwen, dan is tussen partijen niet in geschil dat dit vertrouwen per 1 april 2013 rechtmatig is opgezegd (zie 3.). Gelet hierop, en op de tijdvakken waarop de naheffingsaanslagen betrekking hebben, ziet dit geschilpunt alleen op de naheffingsaanslagen met aanslagnummers F.01.1501 en F.01.3501.
18. Eiseres stelt dat zij bij het aanvragen van een BTW-nummer bij brief van 18 september 2012 de feitelijke situatie uitvoerig heeft beschreven (zie 1.12.). Aangezien verweerder bij brief met dagtekening van 26 september 2012 eiseres vervolgens heeft opgenomen in de BTW-administratie en zonder voorbehoud een BTW-nummer heeft verstrekt, stelt eiseres dat zij erop mocht vertrouwen dat verweerder haar ondernemerschap voor de OB bewust en weloverwogen had geaccepteerd (zie 1.13.).
19. Verweerder stelt dat een beroep op opgewekt vertrouwen alleen kan slagen als er sprake is van een bewuste standpuntbepaling door de Belastingdienst op basis van een juiste en volledige presentatie van alle relevante feiten en omstandigheden. Aangezien eiseres in de brief van 18 september 2012 ten onrechte heeft vermeld dat de
participantende subsidie hebben aangevraagd en dat zij als penvoerder is opgetreden namens de participanten, kon zij volgens verweerder reeds daarom aan de brief van 26 september 2012 geen vertrouwen ontlenen. Aan die brief lag bovendien geen bewuste standpuntbepaling ten grondslag. Bovendien wijst verweerder op de brief van 15 november 2012 van de accountant van eiseres waarin hij verzoekt om een expliciete standpuntbepaling (zie 1.14.). Hieruit kan volgens verweerder worden opgemaakt dat eiseres de brief van 26 september 2012 zelf ook niet heeft gezien als een bewuste standpuntbepaling van de Belastingdienst, dan wel dat zij de tekst van deze brief onvoldoende vond om daaraan vertrouwen te kunnen ontlenen.
20. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie is voor een geslaagd beroep op in rechte te beschermen vertrouwen vereist dat een belastingplichtige in redelijkheid mocht aannemen dat een voorgelegde, concrete situatie inhoudelijk is beoordeeld op haar fiscale merites. De rechtbank moet dus beoordelen of eiseres uit de brief van 26 september 2012 in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat verweerder goed naar haar situatie had gekeken en daarover weloverwogen een standpunt had ingenomen. Of en in hoeverre verweerder de bedoeling heeft gehad om een dergelijk standpunt in te nemen, doet daarbij niet terzake.
21. Eiseres heeft in haar brief van 18 september 2012 uitgebreid gemotiveerd verzocht om de toekenning van een BTW-nummer. In deze brief heeft eiseres onder meer haar activiteiten en de feitelijke gang van zaken uitvoerig beschreven (zie 1.12.). Gelet hierop had de brief naar het oordeel van de rechtbank niet alleen tot doel om een BTW-nummer aan te vragen, maar ook om de situatie in zijn geheel aan verweerder voor te leggen en te laten beoordelen op haar OB-merites. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 26 september 2012 op de brief van 18 september 2012 van eiseres gereageerd. Deze brief van verweerder heeft als onderwerp: ‘
Vaststelling belastingplicht [btw nummer]’. Daarnaast is in de brief opgenomen: ‘
Ik heb beoordeeld dat u belastingplichtig bentvoor de belastingen die in de bijlage vermeld staan.’(vetgedrukt door de rechtbank). In de brief is, zoals ook door verweerder ter zitting is bevestigd, geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de belastingplicht of het ondernemerschap van eiseres voor de OB. Er staat, zonder enig voorbehoud, juist dat de belastingplicht is beoordeeld. Gelet hierop heeft verweerder met zijn brief van 26 september 2012 naar het oordeel van de rechtbank bij eiseres in redelijkheid de indruk gewekt dat verweerder het verzoek van eiseres daadwerkelijk inhoudelijk had beoordeeld en daarover een weloverwogen standpunt had ingenomen. In ieder geval mocht eiseres ervan uit gaan dat de uitgebreid beschreven feitelijke situatie verweerder kennelijk geen aanleiding gaf om enige vraag te stellen of om enig voorbehoud te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres dan ook aan de brief van 26 september 2016 het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat zij door verweerder was aangemerkt als belastingplichtige ondernemer voor de OB.
22. Verweerder heeft gesteld dat er geen sprake kan zijn van opgewekt vertrouwen, omdat eiseres in haar brief van 18 september 2012 ten onrechte heeft vermeld dat de participanten de subsidie hebben aangevraagd en dat zij als penvoerder is opgetreden. De rechtbank acht dit punt van onvoldoende gewicht om daaraan de conclusie te verbinden dat de informatievoorziening van eiseres zodanig onvolledig en onjuist was, dat aan de brief van verweerder van 26 september 2012 geen vertrouwen meer mag worden ontleend. Ten eerste is het namelijk voor het bepalen van de belastingplicht en het ondernemerschap voor de OB van veel groter belang of er belaste prestaties worden verricht en dus rechtsbetrekkingen bestaan tussen de participanten en eiseres, hetgeen verweerder zelf ook heeft gesteld. Ter beoordeling van dat punt heeft eiseres in haar brief van 18 september 2012 wel degelijk volledige en juiste informatie gegeven (zie ook 1.12.). Ten tweede had het plaatje, zoals geschetst in de brief van eiseres van 18 september 2012, naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen. Dat de inhoud van die brief (eenmaal goed gelezen), die aanleiding ook inderdaad gaf, blijkt wel uit het feit dat verweerder na de brief van 15 november 2012 (wél) een nader onderzoek heeft ingesteld.
23. Dat de gemachtigde van eiseres in opdracht van zijn cliënt in zijn brief van 15 november 2012 heeft verzocht om een schriftelijke bevestiging van het standpunt inzake de belastingplicht voor de OB van eiseres, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het eerder al gewekte vertrouwen niet af. In deze brief heeft de gemachtigde van eiseres niet, zoals verweerder meent, het eerder door verweerder gewekte vertrouwen ontkracht. Met deze brief heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank veeleer de kans gekregen om het eerder gewekte vertrouwen op korte termijn weer op te zeggen.
24. Verweerder heeft ter zitting het aanbod gedaan om na de zitting de ambtshalve verleende verminderingsbeschikkingen met dagtekeningen 23 november 2012 en 1 december 2012 te overleggen. In deze verminderingsbeschikkingen is, zo stelt verweerder, een uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt ten aanzien van een nader onderzoek naar de belastingplicht van eiseres. Verweerder wil hiermee zijn standpunt dat geen sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen onderbouwen. Eiseres heeft de reikwijdte van het voorbehoud betwist, in die zin dat het voorbehoud alleen zou zien op de omvang van de teruggaaf (en dus niet op de beoordeling van de belastingplicht). Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, kan het hier bedoelde voorbehoud, ook als dat zich wél uit zou strekken tot de beoordeling van de belastingplicht, naar het oordeel van de rechtbank niet af doen aan het vertrouwen, dat immers reeds met de brief van 26 september 2012 door verweerder is gewekt. De rechtbank zou dus niet tot een ander oordeel zijn gekomen, ook al zou verweerders stelling juist zijn. Het aanbod van verweerder om alsnog deze verminderingsbeschikkingen te overleggen, wordt door de rechtbank dan ook gepasseerd.
25. Gelet op het voorgaande staat het vertrouwensbeginsel naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan de naheffingsaanslagen met aanslagnummers F.01.1501 en F.01.3501 en dienen deze om die reden te worden vernietigd.
26. De rechtbank verklaart het beroep met zaaknummer 16/1638 ongegrond. De rechtbank verklaart de beroepen met zaaknummers 16/1639 en 16/1640 gegrond en vernietigt daarom de naheffingsaanslagen met aanslagnummers F.01.1501 en F.01.3501.
Immateriële schadevergoeding:
27. Eiseres heeft ter zitting verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Eiseres heeft het verzoek beperkt, in die zin dat zij heeft afgezien van toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de periode na 14 februari 2019.
28. Onder verwijzing naar het (overzichts)arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), overweegt de rechtbank het volgende. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de voorliggende zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en dat zij gezamenlijk behandeld zijn, zodat zij samenhangen. Het als eerste door eiseres (pro forma) ingediende bezwaarschrift heeft verweerder op 14 augustus 2013 ontvangen. Het tijdsverloop tussen de aanwending van dit rechtsmiddel en 14 februari 2019 bedraagt vijf en een half jaar. De standaard redelijke termijn voor geschilbeslechting in eerste aanleg bedraagt twee jaar. Partijen hebben geen gronden aangevoerd, waaruit zou volgen dat die termijn langer zou moeten zijn. De rechtbank ziet daartoe evenmin aanleiding. Aldus is de redelijke termijn overschreden met drie en een half jaar (42 maanden). Dit resulteert in een immateriële schadevergoeding van € 3.500 ( € 500 per half jaar overschrijding). 29. Ter zitting is met partijen afgestemd dat van deze overschrijding 28 maanden toe te rekenen zijn aan verweerder. Het resterende gedeelte van de termijnoverschrijding, te weten 14 maanden, is aan de rechtbank toe te rekenen. De immateriële schadevergoeding van € 3.500 dient daarom als volgt te worden verdeeld:
- aan verweerder: 28/42 x € 3.500 = € 2.333;
- aan de Minister: 14/42 x € 3.500 = € 1.167.
Deze veroordeling, die gelet op de samenhang ziet op alle drie de zaken, zal de rechtbank uit praktische overwegingen uitspreken in de zaak met nummer 16/1638.
Heffings- en belastingrente (16/1639 en 16/1640)
30. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffings- en belastingrente. Nu de rechtbank de met de beschikkingen samenhangende naheffingsaanslagen vernietigt, ziet de rechtbank aanleiding om de beschikkingen heffings- en belastingrente dienovereenkomstig te vernietigen.
31. De rechtbank heeft aan eiseres alleen in het zaaknummer 16/1638 griffierecht in rekening gebracht. Het beroep met zaaknummer 16/1638 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank ziet toch aanleiding om het griffierecht aan eiseres te laten vergoeden, omdat de veroordeling wegens immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn is toegekend in het zaaknummer 16/1638.
De rechtbank acht het vanwege deze omstandigheid in dit geval passend dat alleen de Minister aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 334 vergoedt.
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en, overeenkomstig hetgeen partijen eenparig hebben verdedigd, een wegingsfactor 1,5). De rechtbank zal verweerder uit praktische overwegingen in elk de zaken 16/1639 en 16/1640 voor de helft van de proceskosten (€ 768) veroordelen.