2.1.1. Gedurende de onderhavige naheffingstijdvakken was [X2] B.V. (hierna: [X2]) ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Tot 1 augustus 2005 maakte [X2] deel uit van de fiscale eenheid [X1] B.V. c.s, een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet, en vanaf 1 augustus 2007 maakte zij deel uit van de fiscale eenheid [X3] B.V. c.s. (hierna successievelijk: belanghebbende).
2.1.2. Overeenkomstig de Nederlandse wet heeft het concern waarvan belanghebbende deel uitmaakt, ten behoeve van de pensioenregeling voor de werknemers van haar ondernemingen Stichting Pensioenfonds [A] (hierna: Stichting Pensioenfonds) opgericht. Op grond van een tussen Stichting Pensioenfonds en [X2] gesloten overeenkomst verplicht [X2] zich al haar werknemers als deelnemers bij het door Stichting Pensioenfonds beheerde pensioenfonds (hierna: het pensioenfonds) aan te melden en de bedragen (premies) te voldoen die voor het opbouwen van pensioenen nodig zijn. De door Stichting Pensioenfonds ontvangen premies worden volledig betaald door de tot het concern behorende ondernemingen en niet door de werknemers.
Stichting Pensioenfonds draagt zorg voor het beheer van de ontvangen gelden en het uitkeren van de pensioenen aan gepensioneerde werknemers. De kosten van de financiering van de pensioenen worden volgens de hiervoor bedoelde overeenkomst gedekt door de premiebetalingen en door beleggingsinkomsten.
2.1.3. [X2] heeft met diverse in Nederland gevestigde dienstverleners overeenkomsten gesloten om werkzaamheden voor Stichting Pensioenfonds te verrichten op het gebied van onder meer administratie en vermogensbeheer. [X2] heeft de daarvoor aan haar in rekening gebrachte bedragen met inbegrip van omzetbelasting betaald aan de dienstverleners. Zij heeft deze bedragen niet doorberekend aan Stichting Pensioenfonds.
2.1.4. Belanghebbende heeft de hiervoor in 2.1.3 bedoelde omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende dit ten onrechte heeft gedaan en heeft de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
2.2.1. Het Hof heeft bij uitspraak van 3 januari 2012 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.2.2. Bij arrest van 18 juli 2013, PPG Holdings B.V. c.s., C-26/12, ECLI:EU:C:2013:526, V-N 2013/48.17 (hierna: het arrest PPG Holdings), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“Artikel 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat een belastingplichtige die ten behoeve van het zeker stellen van de pensioenrechten van zijn werknemers en gewezen werknemers een pensioenfonds heeft opgericht in de vorm van een juridisch en fiscaal afgescheiden entiteit, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, het recht heeft de belasting over de toegevoegde waarde die hij heeft betaald ter zake van prestaties voor het beheer en de bedrijfsvoering van dat fonds in aftrek te brengen, mits uit het geheel van de omstandigheden van de betrokken transacties een rechtstreeks en onmiddellijk verband naar voren komt.”