ECLI:NL:RBNNE:2019:492

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1189
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete met matiging wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 14 februari 2019 uitspraak gedaan over de naheffingsaanslag omzetbelasting die aan eiseres is opgelegd voor het tijdvak van 1 april 2010 tot en met 31 december 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag van € 22.800 opgelegd, alsook een vergrijpboete van € 11.400. Eiseres betwistte de naheffingsaanslag en voerde aan dat zij recht had op aftrek van voorbelasting, omdat [exploitant onderneming 1] daadwerkelijk diensten aan haar had geleverd. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er daadwerkelijk belaste prestaties waren verricht. De rechtbank vond dat de inspecteur de aftrek van voorbelasting terecht had geweigerd, omdat de facturen van [onderneming 1] en [onderneming 2] niet konden worden onderbouwd met bewijs van geleverde diensten. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde vergrijpboete van 50% passend was, maar verlaagde deze met 20% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, maar gegrond voor de boetebeschikking, die werd verminderd tot € 9.120.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/1189
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 14 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.E. Dongen),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het tijdvak 1 april 2010 tot en met 31 december 2011 aan eiseres met dagtekening 26 juni 2014 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 22.800. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 1.810 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 11.400.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2018. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [exploitant] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam] . Ter zitting zijn gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld de zaken betreffende de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2010 en 2011. Deze zaken zijn bij de rechtbank ingeschreven onder zaaknummers 16/1187 en 16/1188.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiseres is opgericht op 6 juli 2010. In de jaren 2010 en 2011 bestonden de activiteiten van eiseres uit de werving en selectie, alsmede het uitzenden en detacheren van technisch personeel. Eiseres handelde in de jaren 2010 en 2011 onder de naam [uitzendbureau] Voor 6 juli 2010 werd de door eiseres gedreven onderneming door [exploitant] gedreven in de vorm van een eenmanszaak.
1.2
[holding] houdt 51% van de aandelen in eiseres. [exploitant] is enig aandelenhouder en bestuurder van [holding] Vanaf de oprichting van eiseres fungeerde [holding] als enig bestuurder van eiseres.
1.3.
[aandeelhouder] houdt 49% van de aandelen in eiseres. In november 2016 is [aandeelhouder] in de plaats van [holding] aangetreden als enig bestuurder van eiseres.
1.4
Eiseres heeft in 2010 drie facturen ontvangen van [onderneming 1] gevestigd te [plaats] . Het betrof een factuur voor een bedrag van € 10.000 (exclusief omzetbelasting) en twee facturen voor een bedrag van € 12.000 (exclusief omzetbelasting). De onderneming [onderneming 1] werd gedreven door [exploitant onderneming 1] . Eiseres heeft de drie hiervoor genoemde facturen in 2010 volledig per bank voldaan.
1.5
In 2011 heeft eiseres zeven facturen ontvangen van [onderneming 2] gevestigd te [plaats] . Dit betrof zes facturen voor een bedrag van € 12.000 (exclusief omzetbelasting) en één factuur voor een bedrag van € 14.000 (exclusief omzetbelasting). [onderneming 2] werd bestuurd door [exploitant onderneming 2] . [exploitant onderneming 2] is de vader van [exploitant onderneming 1] . Eiseres heeft de zeven facturen van [onderneming 2] in 2011 volledig per bank voldaan. Zes van deze facturen zijn betaald door middel van een overboeking naar een bankrekeningnummer dat toebehoort aan [exploitant onderneming 1] . Eén van de facturen is betaald door middel van twee overboekingen naar een bankrekeningnummer dat toebehoort aan [derde] .
1.6
Eiseres heeft de omzetbelasting vermeld op de bij 1.4 en 1.5 genoemde facturen van [onderneming 1] en [onderneming 2] op haar aangiften omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht.
1.7
Op de bij 1.4 genoemde facturen van [onderneming 1] staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:

Gedane werkzaamheden:
Werving & selectie technisch personeel.
Aangeleverd (…) personen
a € 2000,-
Eenmalige vergoeding.
Op de bij 1.5 genoemde facturen van [onderneming 2] staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:

Gedane Werkzaamheden :
Werving & Selectie Technisch Personeel.
a € 2000,-
Eenmalige vergoeding”.
1.8
In een brief van 15 februari 2013 aan [exploitant] heeft [exploitant onderneming 1] over diensten die hij aan eiseres zou hebben geleverd – voor zover hier relevant – het volgende geschreven:

Beste [aandeelhouder] ,
Naar aanleiding van jouw email waarin je aangaf dat er een fiscaal onderzoek loopt,waarin er ook navraag word gedaan over bepaalde werkzaamheden die ik aan jou geleverd heb.
Dit heeft betrekking op de bovenstaande factuur nummers,ik heb jou de volgende diensten geleverd:
Het telefonisch aanleveren van personeel (namen en telefoonnummers) deze bestanden had ik nog in mijn bezit door mijn netwerk in het metaalwerk.
De afspraken waren dat ik eenmalige vergoedingen kreeg,deze heb ik altijd keurig ontvangen.
Echter door financiële omstandigheden ,heb ik er een potje van gemaakt met mijn bedrijf en heb hierdoor veel problemen gekregen.
Ik heb mijn Btw aangiftes hierdoor ook nooit gedaan,ik hoop niet dat jij door mijn puinhoop er hinder van hebt gehad.”.
1.9
In een brief van 18 februari 2013 aan [exploitant] heeft de vader van [exploitant onderneming 1] over de facturen van [onderneming 2] – voor zover hier relevant – het volgende geschreven:

Betreft de overige facturen van [onderneming 1] :
Dit is via mijn zoon [exploitant onderneming 1] gegaan,hij had de bestanden met beschikbare personeelsleden.Hiervoor zijn bepaalde vergoedingen betaald.Omdat mijn zoon destijds niet meer over een bedrijf beschikte is het via mijn bedrijf gegaan. [exploitant onderneming 1] leverde telefonisch de namen en telefoonnummers aan [uitzendbureau] .Alle bedragen inclusief btw zijn door ons netjes ontvangen,zoals afgesproken.
Door beslagname heb ik mijn complete inboedel en administratie verloren,”.
1.1
Eiseres heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van haar aandeelhouder [aandeelhouder] van 18 maart 2016. [aandeelhouder] verklaart hierin – voor zover hier relevant – als volgt:

Van [exploitant onderneming 1] weet ik dat hij bij pijpleidingbedrijf Nacap heeft gewerkt als pijpfitter waar ik in de jaren 2005-2012 ook op verschillende projecten heb gewerkt.
(…) In de zomer van 2010 heeft er een gesprek met [exploitant] , [exploitant onderneming 1] en mij plaatsgevonden op het kantoor van [uitzendbureau] aan [adres] . Tijdens dit gesprek is mondeling afgesproken dat [onderneming 1] voor elk geleverde en geplaatste medewerker een bedrag van € 2000,- exclusief BTW zou ontvangen. Dit heeft geresulteerd tot een levering van 17 mensen door [onderneming 1] . Facturen voor deze geleverde personen zijn betaald door [uitzendbureau] aan [onderneming 1] . Hiervan heeft [exploitant] mij geïnformeerd en inzage gegeven in de administratie en de bankafschriften.
Aan het begin van 2011 heeft er nog een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van [uitzendbureau] waarbij [exploitant] , [exploitant onderneming 1] en ik aanwezig waren. [exploitant onderneming 1] heeft ons aangegeven dat hij door toedoen van derden (wanbetalers), zijn onderneming failliet moeten verklaren. Dat hij in 2011 de levering onder zelfde voorwaarden zal voortzetten via het bedrijf van zijn vader genaamd [onderneming 1] . We leefden mee met [exploitant onderneming 1] met deze situatie en hebben toen zijn voorstel mondeling vastgelegd en is er akkoord gegeven door beide partijen. Deze heeft geresulteerd in het levering van 43 personen door [onderneming 1] aan [uitzendbureau] in 2011. Ook hiervan heeft [exploitant] mij geïnformeerd en inzage gegeven in de administratie en alle bankafschriften.
In deze periode van zaken hebben er verschillende gesprekken plaatsgevonden op het kantoor van [uitzendbureau] tussen [exploitant] en [exploitant onderneming 1] waarbij ik aanwezig was. (…)
Om samen te vatten wil ik nogmaals aangeven dat:
  • ik vanaf het begin van de eenmanszaak [uitzendbureau] tot op heden met [uitzendbureau] inzage heb gehad in het verloop.
  • Ik was aanwezig bij de mondelinge afspraken met de heren [exploitant onderneming 1] .
  • [onderneming 1] heeft in 2010, 17 personen geleverd aan [uitzendbureau]
  • [onderneming 1] heeft in 2011, 43 personen geleverd aan [uitzendbureau]
(…)
1.
Omdat ik en [exploitant] niet aan iedereen hebben geuit dat ik voor 49% aandeelhouder ben van [uitzendbureau] . ook [exploitant onderneming 1] hebben we dat niet aangegeven. Ik ben altijd aanwezig geweest tijdens de gesprekken als vriend van de heer [exploitant] . ”.
1.11
Op 5 juli 2012 heeft verweerder aangekondigd een boekenonderzoek bij eiseres uit te voeren met betrekking tot de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2010 en 2011 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2010 tot en met 31 december 2011. Op 31 juli 2013 is van dit onderzoek een concept controlerapport opgesteld dat met eiseres is gedeeld. Naar aanleiding van opmerkingen van eiseres, is een herziene versie van het controlerapport opgesteld met dagtekening 15 mei 2014. In dit rapport staat bij punt 3.1 met betrekking tot de facturen van [onderneming 1] en [onderneming 2] – onder meer – het volgende vermeld:

Wij zijn van mening dat de vorenstaande facturen zowel materieel (er is geen prestatie verricht) als formeel (onjuist btw nummer) onjuist zijn. Het gevolg is dat de geclaimde kosten en de geclaimde omzetbelasting niet door ons worden geaccepteerd.”.
Verder wordt in het rapport de volgende correctie aangekondigd met betrekking tot de omzetbelasting:

“5.2.1.Correctie voorbelasting

Van de in punt 3.1. genoemde facturen wordt de voorbelasting niet geaccepteerd.
De correctie is als volgt:

2010.2011

Minder voorbelasting 6.460 16.340

5.3
Naheffingsaanslagen omzetbelasting
Over de jaren 2010 en 2011 worden naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Het opleggen van de naheffingsaanslagen is gebaseerd op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Bedrag van de naheffingsaanslagen:
2010 6.460
2011 16.340
---------
Totaal 22.800 euro
=======
”.
1.12
In het concept rapport van het boekenonderzoek van 31 juli 2013 en het herziene rapport van 15 mei 2014 is aangekondigd dat aan eiseres een vergrijpboete omzetbelasting zal worden opgelegd.
1.13
Overeenkomstig de bevindingen in het rapport van het boekenonderzoek heeft verweerder voor het tijdvak 1 april 2010 tot en met 31 december 2011 aan eiseres met dagtekening 26 juni 2014 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting ten bedrage van € 22.800. Tevens heeft verweerder een vergrijpboete van € 11.400 opgelegd.
1.14
[exploitant onderneming 1] is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek verhoord. Verweerder heeft de officier van justitie bij brief van 6 januari 2016 verzocht informatie te verstrekken omtrent gegevens uit dit onderzoek.
1.15
In een aan verweerder verstrekt proces-verbaal van 22 januari 2016 (proces-verbaal) zijn twee passages opgenomen van verklaringen die [exploitant onderneming 1] in het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft afgelegd. Uit een verklaring afgelegd op 13 augustus 2014 is de volgende passage opgenomen in het proces-verbaal:

Ik wil u ook nog het volgende zeggen over een belastingonderzoek die tegen [aandeelhouder] loopt. Dit gaat over de periode 2012-2014. Dit onderzoek gaat over facturen die ik voor hem moest maken van het callcenter, [aandeelhouder] betaalde de facturen, en ik moest cash dit geld opnemen en aan [aandeelhouder] betalen. [aandeelhouder] kreeg de btw terug en had hierbij ook nog andere belastingvoordelen. Ik had er geen voordeel bij, sterker nog, ik moest die belasting wel afdragen. Dat heb ik nooit gedaan. In totaal heb ik zo voor 120.000,- euro geld wit gewassen voor [aandeelhouder] , dit noem je toch witwassen? [aandeelhouder] heeft een aanslag gekregen. De FIOD en belastingdienst zijn hiervan op de hoogte.
Uit een verklaring van 26 november 2014 is de volgende passage opgenomen in het proces-verbaal:

Bij mijn aanvullende verklaring voeg ik een kopie van mijn bankafschriften van betalingen van [aandeelhouder] aan mij, en opnames van geld door mij, welke ik contant weer ging afdragen aan [aandeelhouder] . [aandeelhouder] stortte dan een bedrag op mijn rekening, en dit geldbedrag gaf ik contant weer aan [aandeelhouder] met daarbij een factuur voor gedane werkzaamheden vanuit mijn callcenter en vanuit de BV van mijn vader, [onderneming 2] . In de factuur stond dan een eenmalige vergoeding voor het aanleveren van personeel. Dat was fictief, er was nooit personeel aangeleverd. Het was gewoon een vorm van witwassen en belastingontduiking. [aandeelhouder] kon dan belasting terugvragen.
Dit is door de FIOD en de Belastingdienst opgepakt. [aandeelhouder] moet nu nog tussen de 110.000 euro en 130.000 euro betalen aan de Belastingdienst. [aandeelhouder] wil nu dat ik dit ga betalen. In mijn bankafschriften wordt het geld van [aandeelhouder] [exploitant] via het bedrijf [uitzendbureau] gestort op mijn rekening”.
1.16
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 februari 2016 de naheffingsaanslag, de daarbij behorende boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres recht heeft op aftrek van de voorbelasting met betrekking tot de omzetbelasting vermeld op de facturen van [onderneming 1] en [onderneming 2] . Tevens is in geschil of verweerder de boetebeschikking terecht, en zo ja niet tot een te hoog bedrag, heeft vastgesteld.
Naheffingsaanslag
3.1
Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag moeten worden vernietigd. Eiseres voert daartoe, samengevat, aan dat de omzetbelasting die op de facturen van [onderneming 1] en [onderneming 2] in rekening is gebracht van in totaal € 22.800 als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht, omdat [exploitant onderneming 1] daadwerkelijk diensten aan eiseres heeft geleverd. Eiseres wijst in dit verband op de verklaring van [exploitant onderneming 1] van 15 februari 2013 en de verklaring van [aandeelhouder] van 18 maart 2016. Volgens eiseres zijn de latere verklaringen van [exploitant onderneming 1] bij de politie onbetrouwbaar, omdat deze haaks staan op de eerdere verklaringen. Verder voert eiseres aan dat de vergoeding van € 2.000 per persoon zakelijk was, omdat zij deze vergoeding had terugverdiend, nadat de geplaatste werknemer zes weken had gewerkt.
3.2
Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Eiseres heeft geen recht op aftrek van voorbelasting van de omzetbelasting die op de facturen van [onderneming 1] en [onderneming 2] is vermeld, omdat [exploitant onderneming 1] geen diensten aan eiseres heeft geleverd. Verweerder voert daartoe aan dat eiseres niets heeft vastgelegd over de diensten van [exploitant onderneming 1] in haar administratie. Daarnaast is er geen relatie tussen de betalingen aan [onderneming 1] en [onderneming 2] en de volgens eiseres door [exploitant onderneming 1] aangedragen personen. De overzichten die eiseres in dit verband heeft overgelegd, sluiten niet aan bij de facturen. Ook heeft eiseres op 21 december 2010 een factuur ontvangen van [onderneming 1] , terwijl de onderneming [onderneming 1] al op 8 november 2010 is doorgehaald bij de Kamer van Koophandel. Verder wijst verweerder naar de verklaringen die [exploitant onderneming 1] heeft afgelegd bij de politie in 2014. Uit de rekeningoverzichten van [exploitant onderneming 1] blijkt dat hij de van eiseres ontvangen bedragen grotendeels direct contant heeft opgenomen, hetgeen aansluit bij deze verklaringen van [exploitant onderneming 1] bij de politie, aldus verweerder.
3.3
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de op de facturen vermelde bedragen (inclusief omzetbelasting) daadwerkelijk heeft betaald. Verweerder heeft echter gemotiveerd betwist dat tegenover deze betalingen diensten zijn geleverd aan eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, tegenover deze gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat [exploitant onderneming 1] daadwerkelijk diensten aan eiseres heeft verricht in de vorm van het aanleveren van (namen en telefoonnummers van) personen. De rechtbank overweegt dat eiseres op geen enkele wijze heeft bijgehouden welke personen [exploitant onderneming 1] heeft aangedragen.
Op de facturen van [onderneming 1] en [onderneming 2] staat enkel het aantal aangeleverde personen (zie 1.7), maar een omschrijving om welke personen het gaat ontbreekt. Daarnaast is niet gespecificeerd op welke periode een factuur betrekking heeft. Weliswaar heeft eiseres overzichten overgelegd waarop [exploitant onderneming 1] heeft aangegeven welke door eiseres uitgezonden werknemers hij zou hebben aangedragen en wanneer deze werknemers zijn begonnen met werken, maar – zoals verweerder onbetwist heeft gesteld – deze overzichten sluiten niet aan bij de facturen. Eiseres heeft ter zitting, desgevraagd, ook geen deugdelijke verklaring kunnen geven waarom deze overzichten niet overeenkomen met de facturen. Namens eiseres heeft [exploitant] ter zitting verklaard dat hij had afgesproken dat [exploitant onderneming 1] voor elke succesvolle bemiddeling na een week of twee een factuur kon sturen. Ook als dit de gang van zaken zou zijn geweest, komen de aantallen aangeleverde personen die op de verschillende facturen staan vermeld, niet overeen met de overgelegde overzichten van de startdata van de werknemers die door [exploitant onderneming 1] zouden zijn aangedragen.
3.4
De rechtbank overweegt verder dat, anders dan eiseres meent, aan de eerste verklaring van [exploitant onderneming 1] van 15 februari 2013 onvoldoende bewijskracht toekomt. De rechtbank wijst er daarbij op dat [exploitant onderneming 1] in 2014 bij de politie twee verklaringen heeft afgelegd, waarin hij is teruggekomen van zijn eerdere verklaring van 15 februari 2013. Omdat [exploitant onderneming 1] daarmee tegenstrijdige verklaringen heeft gegeven, valt niet in te zien waarom de eerste verklaring van [exploitant onderneming 1] van 15 februari 2013 voor juist moet worden gehouden en geen geloof zou kunnen worden gehecht aan de latere verklaringen van [exploitant onderneming 1] uit 2014. De rechtbank overweegt tevens dat aan de enkele verklaring van [aandeelhouder] (zie 1.10) onvoldoende bewijskracht toekomt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [exploitant] ter zitting heeft verklaard dat hij de onderneming van eiseres in zijn eentje dreef en [aandeelhouder] ‘alleen’ informeerde, terwijl [aandeelhouder] heeft verklaard dat hij bij gesprekken met [exploitant] en [exploitant onderneming 1] aanwezig was.
3.5
Gelet op hetgeen de rechtbank bij hiervoor bij 3.3 en 3.4 heeft overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht de aftrek van voorbelasting die aan belanghebbende door [onderneming 1] en [onderneming 2] in rekening is gebracht heeft geweigerd.
3.6
Ten aanzien van de bewijslastverdeling overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, volgt dat artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dwingend voorschrijft dat – ook met betrekking tot de geschilpunten ten aanzien waarvan de bewijslast al op de belastingplichtige rust – het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de desbetreffende belastingaanslag onjuist is. In het geval van eiseres laat de rechtbank de vraag of op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, de rechtbank de bewijslast voor eiseres ambtshalve moet verzwaren, omdat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan, in het midden. De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres reeds niet heeft voldaan aan haar normale bewijslast.
4. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat verweerder tijdens een in 2010 aangevangen boekenonderzoek dat betrekking had op de periode dat de onderneming van eiseres nog door [exploitant] in de vorm van een eenmanszaak werd gedreven ook facturen van de vader van [exploitant onderneming 1] heeft gecontroleerd. Verweerder heeft toen geen onjuistheden geconstateerd en een navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2009 en een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 maart 2010 bij uitspraken op bezwaar vernietigd.
Voor zover eiseres hiermee heeft betoogd dat zij een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep niet. De rechtbank overweegt hiertoe dat een belastingplichtige geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen, indien hij wist dan wel had moeten weten dat hij betrokken was bij omzetbelastingfraude (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2430). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake, omdat voor juist wordt gehouden (zie 3.3 en 3.4) dat eiseres de door [onderneming 1] en [onderneming 2] in rekening gebrachte omzetbelasting op haar aangiften in aftrek heeft gebracht, terwijl zij wist dan wel had moeten weten dat de facturen van [onderneming 1] en [onderneming 2] geen betrekking hadden op daadwerkelijk aan haar geleverde diensten.
5. Volgens eiseres heeft verweerder tevens het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel geschonden, omdat het concept controlerapport van 31 juli 2013 onjuistheden bevatte en verweerder de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder stelt dat hij zorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft de door eiseres geconstateerde onjuistheden in het concept controlerapport van 31 juli 2013 aangepast in het herziene rapport van 15 mei 2014. Daarnaast is verweerder in zijn uitspraken op bezwaar uitgebreid ingegaan op de door eiseres in bezwaar aangevoerde gronden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel daarmee niet geschonden. Dat verweerder overigens onzorgvuldig heeft gehandeld heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank merkt hierbij op dat, anders dan eiseres kennelijk meent, een geconstateerde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel – in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit – of het motiveringsbeginsel, niet tot vernietiging van de naheffingsaanslag kan leiden.
Boete
6.1
Eiseres stelt primair dat de boete onterecht is opgelegd, omdat [exploitant onderneming 1] wel degelijk diensten heeft verricht aan eiseres. Zou er al een boete opgelegd kunnen worden dan stelt eiseres dat de opgelegde vergrijpboete, die verweerder heeft vastgesteld op 50% van de niet betaalde belasting, in geen verhouding staat tot de ernst van het vergrijp. Volgens eiseres heeft verweerder tevens ten onrechte rekening gehouden met strafverzwarende omstandigheden. Eiseres en [exploitant] hebben volledig meegewerkt aan de onderzoeken van verweerder en de FIOD.
6.2
Verweerder stelt dat de boete terecht is opgelegd naar een percentage van 50% van de niet betaalde belasting. Eiseres heeft voorbelasting in aftrek gebracht, terwijl [exploitant] wist dat er sprake was van gefingeerde facturen. Omdat [exploitant] de enige persoon is die in 2010 en 2011 feitelijke werkzaamheden voor eiseres verrichtte en optrad als enig (middellijk) bestuurder van eiseres kunnen de gedragingen en de verwijtbaarheid van [exploitant] aan eiseres worden toegerekend. Omdat [exploitant] met [exploitant onderneming 1] heeft samengespannen, is er sprake van strafverzwarende omstandigheden. Omdat er voor de vennootschapsbelasting aan eiseres twee boeten zijn opgelegd voor hetzelfde feitencomplex, waarbij wegens strafverzwarende omstandigheden de boeten zijn verhoogd tot een percentage van 75%, heeft verweerder voor de omzetbelasting de boete vastgesteld op 50%. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de opgelegde boete moet worden gematigd met 20% in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de naheffingsaanslag (artikel 67f, eerste en tweede lid, van de AWR).
6.4
Zoals volgt uit hetgeen de rechtbank bij 3.5 heeft overwogen, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres haar aangiften omzetbelasting die betrekking hebben op het tijdvak 1 april 2010 tot en met 31 december 2011 onjuist heeft gedaan. De rechtbank acht tevens aannemelijk dat eiseres dit opzettelijk heeft gedaan en dat er sprake is van valsheid en samenspanning. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
6.5
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [exploitant onderneming 1] diensten heeft verricht aan eiseres in 2010 en 2011 bestaande uit het aanleveren van (namen en telefoonnummers van) personen (zie 3.3 tot en met 3.5). De rechtbank acht het gelet daarop aannemelijk dat [exploitant] wist dat tegenover de namens [exploitant onderneming 1] door [onderneming 1] en [onderneming 2] verstuurde facturen, die eiseres in 2010 en 2011 heeft voldaan, geen daadwerkelijke diensten zijn geleverd. [exploitant] onderhield de contacten met [exploitant onderneming 1] en alleen [exploitant] verrichtte in de periode 2010 en 2011 feitelijke werkzaamheden voor eiseres, zo heeft hij ter zitting verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op de gang van zaken dan ook aan de opzet van [exploitant] te wijten dat eiseres haar aangiften omzetbelasting die betrekking hebben op de tijdvakken in de jaren 2010 en 2011 onjuist heeft gedaan.
6.6
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van [exploitant] zijn aan te merken als gedragingen van eiseres en dat ook de opzet van [exploitant] kan worden aangemerkt als opzet van eiseres. De gedragingen van [exploitant] waren immers gericht op de verantwoording van de belastbare omzet van eiseres en [exploitant] was in 2010 en 2011 (middellijk) bestuurder van eiseres en degene die feitelijk de betreffende werkzaamheden voor eiseres verrichtte.
6.7
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van valsheid en samenspanning, omdat [exploitant onderneming 1] via [onderneming 1] en [onderneming 2] facturen heeft uitgereikt aan eiseres waarvan eiseres wist dat deze vals waren, en [exploitant onderneming 1] noch [onderneming 1] en [onderneming 2] in werkelijkheid de op de facturen vermelde diensten hebben verricht. De rechtbank vindt een boete van 50% passend en geboden. Anders dan eiseres stelt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de boete. Ook de omstandigheid dat eiseres en [exploitant] , zoals zij stellen, volledig hebben meegewerkt aan de onderzoeken van verweerder en de FIOD, kan niet afdoen aan de hoogte van de boete. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiseres en [exploitant] aan verweerder geen juiste voorstelling van zaken hebben gegeven.
6.8
Wat betreft de matiging van de boete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, sluit de rechtbank zich aan bij het standpunt van verweerder. Het aanvangsmoment van de redelijk termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is 31 juli 2013. Op het moment van de uitspraak van de rechtbank is deze termijn met ruim vijfeneenhalf jaar overschreden. De rechtbank zal de boete matigen met 20% en de boete vaststellen op € 9.120.
Heffingsrente
7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente.
Slotsom
8. Het beroep is ongegrond voor zover gericht tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente. Het beroep is gegrond voor zover gericht tegen de boetebeschikking. De rechtbank zal de boetebeschikking verminderen tot een boete van € 9.120.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 334 vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onderhavige zaak en eiseres’ beroepszaken met de zaaknummers 16/1187 en 16/1188 samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De overige door eiseres geclaimde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Dit leidt tot een vergoeding van € 511 (€ 1.532/3) per samenhangende zaak.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de naheffingsaanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de boetebeschikking gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking;
  • vernietigt de boetebeschikking en vermindert de boete tot een bedrag van € 9.120;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 511.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. M. van den Bosch, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.