In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de naheffing van omzetbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had een naheffingsaanslag opgelegd aan de belanghebbende, een onderneming die schoonmaak- en opruimwerkzaamheden verrichtte. De naheffing was gebaseerd op het feit dat de belanghebbende ten onrechte omzetbelasting in aftrek had gebracht, omdat de dienstverleners aan wie zij had uitbesteed, de omzetbelasting niet op aangifte hadden voldaan. De belanghebbende had de teruggaven van omzetbelasting ontvangen op basis van de verleggingsregeling, maar de Inspecteur stelde dat de belanghebbende wist of had moeten weten dat zij deelnam aan omzetbelastingfraude.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de belanghebbende mocht vertrouwen op de teruggaven, omdat de informatie die zij aan de Inspecteur had verstrekt niet onjuist of onvolledig was. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof had nagelaten te beoordelen of de belanghebbende wist of had moeten weten dat zij betrokken was bij belastingfraude. Dit was van belang voor de vraag of het beroep op het vertrouwensbeginsel kon slagen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van de kennis van de ondernemer over mogelijke fraude bij het doen van aanspraken op belastingteruggaven. De Hoge Raad bevestigde dat als een ondernemer weet of had moeten weten dat hij betrokken is bij belastingfraude, hij geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, zelfs niet als hij aanvankelijk teruggaven heeft ontvangen op basis van door hem verstrekte informatie.