2.3Naar aanleiding van de onder 1.6. vermelde brief heeft verweerder, zonder overigens eerst eiseres te informeren, gesteld dat de onroerende zaak terecht als niet-woning is aangemerkt. Verweerder heeft daartoe, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1125) aangevoerd dat in deze onroerende zaak de tijdelijke verblijfsfunctie voorop staat en niet de woonfunctie. Verweerder is, zonder een subsidiair standpunt in te nemen, van mening dat deze onroerende zaak in zijn geheel geen woonfunctie heeft. Gelet op de fysieke kenmerken is verweerder van oordeel dat sprake is van een groepsaccommodatie. 3. Bij de toepassing van het tweede lid van artikel 220a van de Gemeentewet gaat het om de vraag of en in hoeverre (onzelfstandige) gedeelten van een onroerende zaak tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het komt er daarbij op aan of ten minste 70 percent van de WOZ-waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan gedeelten daarvan die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Is aan die eis voldaan, dan wordt de gehele onroerende zaak - kort gezegd - als woning aangemerkt voor wat betreft de heffing van de OZB.
4. In het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1125) is onder 3.3.4 het volgende overwogen: “Verzorgings- en verpleeghuizen kenmerken zich daardoor dat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven.
Hun verblijf in een dergelijk tehuis heeft in het algemeen naar zijn aard geen tijdelijk karakter, en onderscheidt zich daarmee van een verblijf in een ziekenhuis. Het verblijf van duurzame aard in een verzorgings- of verpleeghuis heeft voor deze ‘bewoners’ daarmee het karakter van wonen. Dat komt mede tot uitdrukking doordat zij op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie behoren te worden ingeschreven. De omstandigheid dat aan deze bewoners in het tehuis waar zij verblijven naar behoefte hulp, verzorging en verpleging wordt geboden en dat daartoe regels worden gesteld die hun handelingsvrijheid en privacy beperken, neemt niet weg dat het tehuis voor hen dezelfde functies vervult als een woning.
Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling of dagbehandeling. Evenmin is daarvan sprake bij een zogenoemde hospice waarin terminale zorg wordt verleend aan personen met een levensverwachting van ten hoogste enkele maanden.”
5. De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 12 veelal die gehele (levens)periode, veelal ieder weekend, dat duurt van vrijdag tot en met zondag (drie nachten) bij haar woont. Tevens heeft eiseres verklaard dat die kinderen steeds in hetzelfde bed op dezelfde kamer slapen. Verweerder heeft, hoewel daartoe te zijn uitgenodigd door de rechtbank (punt 1.6.), deze verklaring van eiseres niet nader onderzocht en derhalve onweersproken gelaten. De rechtbank is daarom van oordeel dat het verblijf van de kinderen in de onroerende zaak geen tijdelijk maar een duurzaam karakter heeft. Het feit dat deze kinderen hier niet zeven nachten in de week verblijven maar drie doet daar, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan af. Immers ook kinderen waarvan de ouders gescheiden zijn, verblijven soms met een bepaalde regelmaat dan bij de ene ouder, dan weer bij de andere. Ook in die gevallen heeft het verblijf van de kinderen het karakter van ‘wonen’. Verder overweegt de rechtbank dat kinderen in deze leeftijd in zijn algemeenheid zorg behoeven en minder privacy (nodig) hebben dan volwassenen. Voor zover in dit geval sprake is van extra zorg en minder privacy dan bij kinderen die gedurende de hele week op één adres wonen, neemt dat niet weg dat deze onroerende zaak voor hen dezelfde functie (woning) vervult als voor kinderen die gedurende de hele week op één adres wonen. De rechtbank neemt daarbij ook de duur van het verblijf, gedurende acht jaren, en de vaste kamers voor de kinderen in aanmerking. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de stelling van verweerder dat vanwege de tijdelijke verblijfsfunctie er geen woonfunctie kan zijn, faalt en dat om die reden niet geconcludeerd kan worden tot een niet-woning.
6. Vervolgens is het de vraag of alle onderdelen van de onroerende zaak een woonfunctie hebben. Eiseres heeft daartoe gesteld dat van de onroerende zaak slechts de ene eenheid op de benedenverdieping (kantoor met ruimten voor linnengoed, wasmachines, berging en archief, zie 1.2.) geen woonfunctie heeft. Verweerder heeft daartoe geen nader standpunt ingenomen dan dat geen van de onderdelen van de onroerende zaak een woonfunctie heeft. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met hetgeen zij heeft aangevoerd in het licht van wat verweerder daartegenin heeft gebracht, aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan 70% van de gedeelten van de onroerende zaak tot woning dienen dan wel dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de fysieke kenmerken van deze onroerende zaak, qua indeling en uitstraling, en qua bestemming, in hoofdzaak juist passen bij een woning.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het object ten onrechte als niet-woning heeft aangemerkt. Dit betekent dat het beroep gegrond is voor zover het ziet op de aanslag OZB gebruikersheffing, die geheel moet worden vernietigd.
8. Inzake de WOZ-waarde overweegt de rechtbank als volgt. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde waarde per 1 januari 2016 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer op die datum. Als verweerder niet in deze bewijslast slaagt, komt de vraag aan de orde of eiseres de door haar bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, zal de rechter als regel de waarde zelf vaststellen (zie HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132). 9. Verweerder heeft als uitgangspunt voor de door hem vastgestelde waarde genomen dat de onroerende zaak een niet-woning is. De rechtbank is, gelet op haar conclusie dat dit uitgangspunt onjuist is (punt 7.), van oordeel dat verweerder reeds hierom de waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom moet de rechtbank nu beoordelen of eiseres de door haar bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt.
10. Eiseres heeft de waarde van € 1.000.000 gebaseerd op een tweetal referentiewoningen aan de [adres] die op respectievelijk 2 december 2014 en 7 december 2015 zijn verkocht. De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende kenmerken van deze referentiewoningen heeft aangedragen om vast te stellen dat deze ter onderbouwing van de bepleite waarde van de onroerende zaak kunnen dienen. Reeds gelet om deze reden heeft eiseres deze waarde niet aannemelijk gemaakt.
11. Nu beide partijen de door hen verdedigde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, is het aan de rechtbank om de waarde vast te stellen. De rechtbank stelt de waarde schattenderwijs vast op een bedrag van € 1.250.000. Het beroep voor zover dat ziet op de WOZ-waarde is eveneens gegrond.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres zich eerst in beroep heeft laten bijstaan. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de waarde tot een bedrag van € 1.250.000;
- vernietigt de aanslag OZB gebruikersheffing;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2019.
w.g. griffier
w.g. rechter