ECLI:NL:RBNNE:2019:3271

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
LEE 18/2339
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van inlichtingenverplichting en oplegging van een bestuurlijke boete in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die sinds 1 mei 2012 een bijstandsuitkering ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Eiser heeft verzuimd om de in- en verkoop van computerspellen en computeraccessoires, evenals de bijbehorende stortingen op zijn bankrekeningen, te melden. Dit leidde tot de conclusie dat eiser de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat eiser had moeten begrijpen dat zijn verkoopactiviteiten en de stortingen invloed konden hebben op zijn recht op bijstand, wat de verwijtbaarheid van de overtreding bevestigt.

Verweerder heeft eiser een boete opgelegd van € 1.170,-, wat de rechtbank evenredig acht aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Eiser heeft betoogd dat de termijn voor het opleggen van de boete, zoals vastgelegd in artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is overschreden. De rechtbank oordeelt echter dat deze termijn een termijn van orde is en dat de overschrijding in dit geval geen aanleiding geeft tot matiging van de boete. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van verweerder om de boete op te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDER LAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/2339

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. E. van Wolde),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: I.M. van Dijk-Abeln).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 1.170,-.
Bij besluit van 6 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Voor eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 1 mei 2012 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
2. Naar aanleiding van bestandsvergelijkingen met de Belastingdienst over het jaar 2015 heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar het vermogen van eiser. In het kader van dat onderzoek heeft verweerder de bankafschriften van eisers twee bankrekeningen over de periode 1 december 2014 tot en met december 2016 opgevraagd. In het rapport van 3 april 2017 van de afdeling handhaving van verweerder is een lijst opgenomen van betalingen van eiser en aan eiser, met de daarbij op de afschriften vermelde omschrijvingen, over de periode 1 december 2014 tot en met 5 december 2016. Alle op de lijst vermelde bij- en afschrijvingen zien op computerspellen en computeraccessoires. Voorts blijkt uit de bankafschriften dat eiser in november 2015 € 5.000,- en € 3.000,- op een van zijn bankrekeningen heeft gestort en in juni 2016 € 1.940,-.
3. Bij besluit van 24 april 2017 heeft verweerder het recht op bijstand over de periode
1 november 2014 [de rechtbank leest: 1 december 2014] tot en met 30 november 2016 herzien, omdat eiser vanaf 1 december 2014 regelmatig inkomsten heeft gehad uit de verkoop van computerspellen en computeraccessoires. Eiser heeft dat ten onrechte niet gemeld. Omdat de bedragen van de stortingen – die verweerder ziet als middelen voor de bijstand – in november 2015 en juni 2016 hoger zijn dan de bijstandsnorm trekt verweerder de bijstandsuitkering over de maanden november 2015 en juni 2016 in. Ook de stortingen heeft eiser ten onrechte niet gemeld. De winst uit de verkoop van computerspellen en computeraccessoires heeft verweerder over diverse maanden in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. Het ten onrechte ontvangen bedrag aan bijstand dient eiser terug te betalen. De bruto terugvordering bedraagt € 4.403,76 en de netto terugvordering € 3.407,68.
3.1.
Bij het besluit van 29 augustus 2017 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2017 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het besluit van 24 april 2017 aangepast in die zin, dat het recht op bijstand niet wordt herzien over de periode 1 december 2014 tot en met 30 november 2016, maar over de maanden december 2014, maart, april, mei en juni 2015 en januari, februari, april, mei, oktober en november 2016. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld.
4. In het rapport van 24 april 2017 is vastgesteld dat sprake is van een boetewaardige gedraging. Bij brief van 24 april 2017 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen een boete op te leggen, vanwege schending van de inlichtingenverplichting. Bij de brief is een vragenlijst gevoegd, waarin eiser zijn mening kon geven over de voorgenomen boete.
4.1.
Bij brief van 7 juni 2017 heeft verweerder in het kader van het voornemen tot het opleggen van een boete eiser uitgenodigd voor een gesprek op 16 juni 2017. In de e-mail van 12 juni 2017 heeft eiser meegedeeld geen gevolg te geven aan de uitnodiging voor een gesprek en te volstaan met het insturen van de door hem op 12 juni 2017 ingevulde en ondertekende vragenlijst.
4.2.
Op 22 augustus 2017 is een boeterapport opgemaakt.
4.3.
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder in verband met de onder 3 en 3.1 genoemde schending van de inlichtingenverplichting aan eiser een boete opgelegd van € 1.170,-. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is verweerder uitgegaan van normale verwijtbaarheid, een benadelingsbedrag van € 3.407,68 x 50% = € 1.703,84 en heeft verweerder rekening gehouden met de draagkracht van eiser. In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat er geen reden is om de boete te verlagen vanwege overschrijding van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op de daartoe door eiser aangevoerde gronden zal de rechtbank ingaan onder 7.
6. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven op grond van welke omstandigheden – waarbij eisers verklaringen in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand buiten beschouwing zijn gelaten – is gebleken dat sprake is van handel in computerspellen en computeraccessoires.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
7.2.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Op het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) van toepassing, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete verwijst de rechtbank naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
7.3.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de door eiser in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand afgelegde verklaringen niet mag gebruiken ter onderbouwing van het opleggen van de boete, omdat de cautie niet is gegeven. Verweerder kan zich enkel baseren op de feitelijke gegevens in het dossier, zoals de bankafschriften en de door hem ingevulde vragenlijst. Eiser heeft voorts aangevoerd dat weliswaar uit zijn bankafschriften blijkt dat hij regelmatig computerspellen en andere persoonlijke spullen heeft verkocht via Marktplaats, maar dat het bij de verkoop van computerspellen ging om een hobby en dat hij er niet aan verdiend heeft. Hij kocht spellen om zelf te spelen en vervolgens verkocht hij de spellen weer. Eiser betwist dat hij dezelfde spellen meermaals heeft verkocht. Eiser heeft verschillende Donkey Kong spellen verkocht maar dit betreft verschillende spellen. Eiser erkent dat zijn verklaring voor de herziening van het recht op uitkering en de daaraan verbonden terugvordering onvoldoende is, maar voor het opleggen van een boete geldt een zwaardere bewijslast en daaraan heeft verweerder niet voldaan. Verweerder heeft niet aangetoond dat sprake is van op geld waardeerbare arbeid en evenmin dat eiser ter hoogte van het benadelingsbedrag ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet alleen berust op de door eiser afgelegde verklaringen. Verweerder heeft zich ook gebaseerd op de door eiser overgelegde bankafschriften. Zo staat in het rapport van 3 april 2017 van de afdeling handhaving, op de bladzijdes 11 en 12, een overzicht van onder meer de op de bankrekening voorkomende transacties inzake in- en verkoop van computerspellen en computeraccessoires en stortingen op eisers bankafrekening in november 2015 en in juni 2016. Op bladzijde 13 van dat rapport is een overzicht opgenomen van uitgaven en inkomsten per maand over de periode december 2014 tot en met december 2016. Voorts heeft verweerder er in het rapport juridische zaken van 21 februari 2018 op gewezen dat op grond van de bankafschriften is aangetoond dat eiser 51 keer computerspellen en accessoires heeft ingekocht en verkocht. Volgens verweerder heeft eiser winst gemaakt bij de verkoop van spellen. Ook is meerdere keren een spelconsole verkocht. Verweerder heeft daaruit geconcludeerd dat het niet ging om in- en verkoop van computerspellen en computeraccessoires voor eigen gebruik en ook niet om incidentele verkoop van goederen.
7.5
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat geen sprake is van hobbymatige in- en verkoop van computerspellen en computeraccessoires. De rechtbank kan zich vinden in de door verweerder in het verweerschrift opgenomen conclusie dat gelet op de aard, omvang, duur en het terugkerende karakter van de door eiser verrichte transacties sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Verder heeft verweerder op basis van de bankafschriften geconcludeerd dat sprake is van het storten van grote bedragen, waarvan de herkomst niet is aangetoond en heeft die stortingen als middelen aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook dat terecht gedaan.
7.6.
De rechtbank kan zich voorts vinden in de door verweerder in het rapport van 21 februari 2018 (bladzijde 6, derde alinea) opgenomen berekening van het benadelingsbedrag. Daar staat dat omdat alleen de winst is verrekend met de uitkering en is teruggevorderd, er in de maanden waarbij de inkoopkosten hoger zijn dan de verkoopopbrengsten geen sprake is van een benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is vastgesteld aan de hand van de aangeleverde bankafschriften. Eiser heeft de berekening van het benadelingsbedrag niet concreet bestreden. De beroepsgrond dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij ter hoogte van het benadelingsbedrag ten onrechte bijstand heeft ontvangen, slaagt niet.
7.7.
Vaststaat dat op de bankrekening van eiser bedragen zijn bijgeschreven en gestort. Voorts staat vast dat eiser de in- en verkoop van computerspellen en computeraccessoires en de in verband daarmee ontvangen bedragen niet heeft gemeld en evenmin de (aanzienlijke) bedragen van de stortingen in november 2015 en juni 2016. Daarmee heeft verweerder aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden. Eiser had het redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de verkoopactiviteiten, de bijschrijvingen en stortingen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van het schenden van de inlichtingenverplichting vast. Verweerder was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag. Verweerder is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Eiser heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Een beboetbare gedraging leidt bij normale verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. De opgelegde boete van
€ 1.170,- acht de rechtbank evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige gebleken omstandigheden.
7.8.
Onder verwijzing naar artikel 5:51 van de Awb heeft eiser aangevoerd dat - nadat het boeterapport op 24 april 2017 was opgemaakt - verweerder eerst na 19 weken de boete heeft opgelegd en daarmee de beslistermijn heeft overschreden. Naar eiser stelt dient dat te leiden tot een matiging van de boete met 10%.
7.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, beslist het bestuursorgaan, indien van een overtreding een rapport is opgemaakt, binnen dertien weken na dagtekening van dat rapport. In het rapport van 24 april 2017 is de boetewaardige gedraging vastgesteld. Daarvan uitgaande heeft verweerder met het boetebesluit van 8 september 2017 niet binnen de termijn van dertien weken na dagtekening van het boeterapport een besluit genomen tot het opleggen van een boete. Die termijn is overschreden met zes weken en vier dagen. De termijn van dertien weken is echter een termijn van orde. De enkele overschrijding van die termijn met zes weken en vier dagen vormt in dit geval geen aanleiding de boete te matigen Het ter zitting door eiser gedane beroep op de uitspraak van 27 maart 2018 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2018:920) maakt het voorgaande niet anders. In die uitspraak ging het om een op 16 december 2013 opgemaakt rapport, waarna een besluit is genomen op 1 december 2014. De termijn van dertien weken was daarmee in zeer ruime mate overschreden, anders dus dan in onderhavige zaak. Bovendien ging het in die uitspraak om een gemeente die inzake de overschrijding van de termijn beleid had vastgesteld. In het onderhavige geval is daarvan niet gebleken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, voorzitter, en
mr. C.H. de Groot en mr. S. Dijkstra, leden, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.