ECLI:NL:RBNNE:2019:1715

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
C/17/162519 / HA ZA 18-203
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een koopovereenkomst en de gevolgen van niet-nakoming

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de niet-nakoming van een koopovereenkomst betreffende een recreatiewoning. De eisers, [A] c.s., hebben de gedaagden, [C] c.s., aangeklaagd omdat zij de koopprijs niet tijdig hebben voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de koopovereenkomst op 5 oktober 2017 is getekend, maar dat [C] c.s. niet aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan. Na verschillende ingebrekestellingen en een ontbinding van de koopovereenkomst door [A] c.s., hebben zij aanspraak gemaakt op een contractuele boete van 10% van de koopprijs, alsook op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en beslagkosten.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 24 april 2019 geoordeeld dat [C] c.s. in verzuim zijn met de nakoming van hun verplichtingen uit de koopovereenkomst. De rechtbank heeft de vordering van [A] c.s. tot betaling van de boete en de kosten toegewezen, en [C] c.s. veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 139.500,00, alsook de kosten van beslaglegging en proceskosten. De vordering in reconventie van [C] c.s. om de koopovereenkomsten te vernietigen, werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat [C] c.s. niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de handtekening van [D] zonder haar medeweten was geplaatst. De rechtbank concludeerde dat de koopovereenkomst rechtsgeldig was en dat [C] c.s. aansprakelijk zijn voor de gevolgen van hun niet-nakoming.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/162519 / HA ZA 18-203
Vonnis van 24 april 2019
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.H. Hulshof te Leeuwarden,
tegen

1.[C] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[D],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. L.P. Quist te Dordrecht.
Partijen zullen hierna gezamenlijk [A] c.s. en [C] c.s. worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal als [C] worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 oktober 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 februari 2019;
  • het faxbericht van 11 maart 2019 van [A] c.s. met daarin twee opmerkingen over de inhoud van het proces-verbaal;
  • de brieven van de griffier van 13 maart 2019 aan partijen, waarbij [C] c.s. in de gelegenheid zijn gesteld om binnen veertien dagen te reageren op het commentaar van [A] c.s. op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank stelt vast dat door [C] c.s. niet is gereageerd op het faxbericht van [A] c.s. van 11 maart 2019. De rechtbank zal het proces-verbaal daarom met inachtneming van de opmerkingen van [A] c.s. bij deze gewijzigd vaststellen.
In deze zaak staan de volgende feiten vast.
2.2.
[A] c.s. waren in 2017 eigenaar van een recreatiewoning (verder: de woning) met ondergrond, gelegen aan [adres] .
2.3.
[A] c.s. hebben deze woning te koop gezet bij makelaar D. Boersma van Koudijs Makelaardij Ameland (verder: de makelaar) voor een bedrag van € 1.395.000,00 kosten koper.
2.4.
[C] heeft op 13 augustus 2017 de woning bezichtigd. Op 24 september 2017 hebben [C] c.s. samen met hun kinderen de woning bezichtigd. In beide gevallen was de makelaar hierbij aanwezig. [C] c.s. hebben daarbij hardop gefilosofeerd hoe zij de woning zouden kunnen verbouwen. [C] heeft op enig moment tegen de overige gezinsleden gezegd: "Zullen we dit huisje dan maar kopen, of zitten jullie liever in de caravan?" Aan het einde van de bezichtiging is afgesproken dat [C] c.s. een paar dagen de tijd zouden nemen voor beraad.
2.5.
[C] heeft op 26 september 2017 in een telefoongesprek met de makelaar een bod uitgebracht.
2.6.
Vervolgens heeft enig e-mailverkeer plaatsgevonden tussen de makelaar en [C] . Hierbij werd gebruik gemaakt van het e-mailadres van [C] . De makelaar schreef haar e-mails aan [C] c.s. [C] was steeds degene die reageerde. Ook in de contacten die nadien hebben plaatsgevonden is het steeds zo geweest dat [C] degene was die schreef, belde of langs kwam.
2.7.
Op 29 september 2017 is overeenstemming bereikt over de koopprijs
(€ 1.300.000,00).
2.8.
De makelaar heeft per e-mail van [C] scans van de paspoorten van [C] c.s. ontvangen. Uit de documenteigenschappen hiervan blijkt dat deze op 27 september 2017 zijn gemaakt.
2.9.
Op 5 oktober 2017 is de koopovereenkomst getekend. De makelaar heeft hiertoe de koopovereenkomst per e-mail aan [C] doen toekomen en zij heeft deze vervolgens per e-mail ondertekend retour gekregen. Zowel de handtekening van [C] als van [D] is digitaal op het document geplaatst.
2.10.
Vervolgens zijn tussen de makelaar en/of [A] c.s. en [C] diverse contacten geweest over (het tijdstip van) de overdracht. Voor zover deze schriftelijk waren heeft [C] daarbij mede de "we-vorm" gehanteerd.
2.11.
Nadat duidelijk was gewordend dat [C] (c.s.) niet op tijd de koopsom zou(den) kunnen betalen heeft overleg plaatsgevonden tussen [A] c.s. en/of de makelaar enerzijds en [C] anderzijds. Dit heeft erin geresulteerd dat op 17 december 2017 een nieuwe koopovereenkomst is gesloten (dan wel de bestaande koopovereenkomst is aangepast). De koopsom is daarbij verhoogd tot een bedrag van € 1.395.000,00. De koopovereenkomst is op 17 december 2017 ondertekend. De handtekeningen van [C] c.s. onder de overeenkomst zijn digitaal geplaatst. Dit geldt ook voor de parafen die op iedere bladzijde van de overeenkomst zijn gezet.
2.12.
Vervolgens zijn er diverse contacten geweest tussen de makelaar en [C] , waarbij [C] betalingstoezeggingen heeft gedaan, maar deze niet nakwam. In dezelfde periode is namens mr. Brouns, de notaris van [A] c.s., verschillende keren (tevergeefs) per e-mail aan [C] c.s. verzocht om de overeengekomen waarborgsom naar zijn derdengeldrekening over te maken.
2.13.
In een e-mail van 16 februari 2018 heeft [C] aan de makelaar meegedeeld dat hij graag zou zien dat de woning alleen op zijn naam zou komen.
2.14.
Bij brief van 1 maart 2018 is [C] c.s. door een medewerkster van het notariskantoor van mr. Brouns in gebreke gesteld, waarbij zij tot 10 maart 2018 in de gelegenheid zijn gesteld om alsnog na te komen.
2.15.
Na opnieuw diverse contacten tussen de makelaar en [C] over de (on)mogelijkheden van betaling van de koopsom in samenhang met het tijdstip van levering heeft [C] in een e-mail van 27 maart 2018 aan de makelaar geschreven: "(…) Dan maar de 10% betalen."
2.16.
[A] c.s. hebben bij brief van 2 mei 2018 de koopovereenkomst ontbonden en aanspraak gemaakt op de contractuele boete van 10% van de koopprijs (€ 139.500,00). Zij hebben verzocht dit bedrag binnen vijftien dagen nadat de brief bij [C] c.s. is bezorgd te storten op de bankrekening van mr. Brouns, bij gebreke waarvan zij een bedrag van
€ 2.625,70 aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd worden. [C] c.s. hebben niet aan deze sommatie voldaan. [C] heeft wel in een e-mail van 6 juni 2018 aan de makelaar gevraagd "Of hij nog in de race is" en "Ben bereid zelfs kleine toeslag te betalen."
2.17.
Bij brief van 20 juni 2018 heeft de advocaat van [A] c.s. [C] c.s. verzocht om de boete, vermeerderd met kosten (in totaal een bedrag van € 142.393,23), binnen acht dagen te betalen. [C] c.s. hebben hieraan niet voldaan. [C] heeft in een e-mail van 6 juli 2018 laten weten dat hij de woning nog steeds graag wil afnemen en dat hij verwacht binnenkort over de benodigde gelden te beschikken.
2.18.
[A] c.s. hebben met toestemming van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant op 13 juli 2018 diverse (derden)beslagen onder en/of ten laste van [C] c.s. laten leggen. De deurwaarder heeft voor wat betreft het leggen van beslag in de echtelijke woning van [C] c.s. gebruik gemaakt van zijn binnentredingsrecht. [D] is, terwijl de deurwaarder nog bezig was met het uitvoeren van zijn taak, op enig moment ook in de woning gearriveerd.
2.19.
Bij brief van 15 oktober 2018 heeft [D] aan [A] c.s. geschreven dat haar uit de beslagstukken en de dagvaarding is gebleken dat [C] zonder haar medeweten voor haar handtekening heeft geplaatst onder de koopovereenkomsten van 6 oktober 2017 en 17 december 2017. Verder heeft zij in deze brief op grond van artikel 1:88 BW de vernietiging van de koopovereenkomsten ingeroepen.

3.De vordering in conventie

3.1.
[A] c.s. vorderen dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [C] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan hen van:
1. tien procent van de koopprijs, zijnde € 139.500,00;
2. de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) over € 139.500,00 te berekenen vanaf de datum dat [C] c.s. in verzuim verkeerde (17 mei 2018) tot de dag der algehele voldoening;
3. een vergoeding van de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte
(€ 2.625,70), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum dat [C] c.s. in verzuim verkeren (28 juni 2018) tot de dag der algehele voldoening;
4. een vergoeding van de kosten wegens beslaglegging (artikel 706 Rv) inclusief de kosten van overbetekening, in totaal € 7.060,85, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5. een vergoeding van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
6. een vergoeding van de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
[C] c.s. voeren verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vordering in reconventie

4.1.
[C] c.s. vorderen dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tussen partijen gesloten koopovereenkomsten vernietigt, althans voor recht verklaart dat deze terecht zijn vernietigd, alsmede [A] c.s. hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn gekweten, veroordeelt tot betaling van een voorschot op (de rechtbank leest) geleden schade wegens onrechtmatige beslaglegging voor een bedrag van
€ 25.000,00 alsmede [A] c.s. veroordeelt tot opheffing van alle beslagen zoals genoemd onder punt 41 van de dagvaarding, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,00 dat zij daarmee in gebreke mochten blijven, met veroordeling van [A] c.s. in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
4.2.
[A] c.s. voeren verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.Het geschil en de beoordeling daarvan

in conventie en in reconventie

5.1.
[A] c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat [C] c.s. in verzuim zijn met de nakoming van hun verplichtingen op grond van de koopovereenkomst van 17 december 2017. Zij maken aanspraak op betaling van de contractuele boete, te vermeerderen met rente en kosten.
5.2.
[C] c.s. hebben in de eerste plaats tot hun verweer aangevoerd dat [D] de koopovereenkomst(en) bij brief van 15 oktober 2018 heeft vernietigd. De vordering moet daarom volgens hun integraal worden afgewezen. De rechtbank overweegt hieromtrent dat in artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder a. tot en met d, BW is bepaald voor welke rechtshandelingen een echtgenoot toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot. Het kopen van een (recreatie)woning valt niet onder deze opsomming, zoals [A] c.s. terecht hebben betoogd (zie ook: ECLI:NL:GHARL:2019:2223). Het verweer in conventie faalt dan ook, terwijl de vordering in reconventie die ziet op de vernietiging van de koopovereenkomsten om dezelfde reden afgewezen zal worden.
5.3.1.
Vervolgens is tussen partijen in geschil of de koopovereenkomst is gesloten tussen [A] c.s. enerzijds en [C] c.s. anderzijds, of dat alleen [C] als kopende partij is opgetreden. [A] c.s. gaan uit van het eerste, terwijl [C] c.s. bij gelegenheid van de comparitie uitdrukkelijk hebben verklaard dat [C] na de bezichtiging op 24 september 2017 geheel op eigen houtje heeft gehandeld en [D] overal buiten heeft gelaten. Niet alleen heeft [C] alle contacten met de makelaar en [A] c.s. gehad, maar ook heeft hij de handtekening en de paraaf van [D] - waarover hij de beschikking had in verband met een eerdere transactie - digitaal geplaatst onder de koopovereenkomst(en). De vordering moet ten aanzien van [D] dan ook worden afgewezen, aldus [C] c.s. [A] c.s. daarentegen stellen zich op het standpunt dat [C] met het ondertekenen van de koopovereenkomst(en) niet alleen voor zichzelf optrad, maar ook als bode heeft opgetreden voor [D] , zodat zij partij is geworden bij de overeenkomst. Mocht dit al anders zijn, dan heeft in ieder geval te gelden dat [C] haar steeds bevoegd heeft vertegenwoordigd, althans heeft [D] in ieder geval de schijn gewekt te willen contracteren als ook de schijn gewekt dat [C] vertegenwoordigingsbevoegd was. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
5.3.2.
In artikel 3:15a BW, dat het recht weergeeft ten tijde van het sluiten van zowel de eerste als de tweede koopovereenkomst, is bepaald:
Evenals een elektronische gekwalificeerde handtekening als bedoeld in artikel 3, onderdeel 12, van verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronisch transacties in de interne markt en tot intrekking van richtlijn 1999/93/EG (PbEU 2014, L 257) hebben een geavanceerde elektronische handtekening als bedoeld in onderdeel 11, en een andere elektronische handtekening als bedoeld in onderdeel 10, van artikel 3 van deze verordening dezelfde rechtsgevolgen als een handgeschreven handtekening, indien voor deze beide elektronische handtekeningen de methode voor ondertekening die gebruikt is voldoende betrouwbaar is, gelet op het doel waarvoor de elektronische handtekening is gebruikt en op alle overige omstandigheden van het geval.
In deze zaak staat vast dat bij ondertekening van de koopovereenkomsten aan de kant van [C] (c.s.) gebruik is gemaakt van ingescande handtekeningen en (voor wat betreft de koopovereenkomst van 17 december 2017) parafen die vervolgens onder de overeenkomst(en) zijn "geplakt". Gelet op de manier van ondertekenen is sprake van een onbetrouwbare methode en kan aan de enkele omstandigheid dat de handtekening (en paraaf) van [D] onder de koopovereenkomst(en) staat c.q. staan niet het rechtsgevolg worden verbonden dat [D] haar handtekening onder de koopovereenkomsten heeft geplaatst. [A] c.s. hebben overigens niet (gemotiveerd) gesteld dat [D] zelf haar handtekening en paraaf (digitaal) heeft geplaatst onder de koopovereenkomst(en). Bij de verdere beoordeling van het geschil zal er dan ook van worden uitgegaan dat [C] degene is geweest die (ook) haar handtekening en paraaf onder de overeenkomst(en) heeft "geplakt". Voor de bewijslastverdeling betekent dit dat voor zover het om [D] gaat geen sprake is van dwingende bewijskracht van een onderhandse akte zoals bedoeld in artikel 157 Rv. Gelet hierop rust conform de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast op [A] c.s. ter zake van het gestelde feit dat [D] ook partij is bij de overeenkomsten. De eIDAS-Verordening (EU 910/2014) waar [A] c.s. zich mede op hebben beroepen is in deze situatie niet van belang, zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen.
5.3.3.
In geschil is vervolgens of [C] de handtekening (en de paraaf) van [D] met haar medeweten heeft geplaatst en vervolgens mede als bode is opgetreden toen hij de getekende overeenkomsten naar de makelaar stuurde. Volgens [A] c.s. is dit het geval en zij baseren deze stelling op hetgeen is besproken en afgesproken tussen de makelaar en [C] c.s. tijdens de bezichtiging van 24 september 2017. [D] was toen heel enthousiast over de woning. Op grond daarvan mochten zij aannemen dat berichten van [C] mede afkomstig waren van [D] , aldus [A] c.s. De rechtbank volgt [A] c.s. niet op dit punt. Uit de door hun gestelde feiten volgt slechts dat [C] c.s. - wat er verder ook zij van hun enthousiaste houding tijdens de bezichtiging, wat overigens door [D] is weersproken - zich zouden beraden op de eventuele aankoop. Hierop kan dan ook niet worden gebaseerd dat de daarop volgende contacten tussen de makelaar en [C] met de instemming van [D] plaatsvonden, laat staan dat zij instemde met het aangaan van de koopovereenkomst en het nadien verhogen van de koopsom. Het mag wellicht zo zijn geweest dat ook [D] enthousiast was tijdens de bezichtiging, maar dat zegt niets over de feitelijke gang van zaken nadien en de rechtsgevolgen die daaraan kunnen worden verbonden.
5.3.4.
Voor wat betreft de vraag of [D] niettemin toch gebonden is aan de koopovereenkomst(en) omdat [C] optrad als haar vertegenwoordiger is de rechtbank van oordeel dat het antwoord hierop eveneens ontkennend moet luiden. Hierbij wordt voorop gesteld dat het antwoord op de vraag of met elkaar onderhandelende partijen een overeenkomst hebben gesloten, volgens vaste rechtspraak ervan afhankelijk is wat zij jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Vastgesteld moet worden dat [A] c.s. - en namens hun de makelaar - na 24 september 2017 geen enkel contact meer hebben gehad met [D] . Alle contacten verliepen via [C] . Weliswaar heeft de makelaar haar mails vaak gericht aan [C] c.s., maar de mails werden verstuurd naar het e-mailadres van [C] en hij was ook steeds degene die antwoordde, al dan niet onder het gelijktijdig versturen van bijbehorende bijlagen (zoals de koopovereenkomsten en de scans van de paspoorten van [C] c.s.). Het was ook [C] die [A] c.s. in december 2017 thuis opzocht om uitstel van de levering te bewerkstelligen. Ook de notaris heeft uitsluitend contacten gehad met [C] . Weliswaar schreef [C] zijn e-mails soms (deels) in de meervoudsvorm en suggereerde daarmee dat hij mede namens [D] reageerde, maar daarop kan door [A] c.s. niet worden gebaseerd dat [C] haar vertegenwoordigde. Overige feiten die daarop zouden kunnen duiden zijn niet gesteld.
5.3.5.
De enkele omstandigheid dat [D] op enig moment - om wat voor reden dan ook - haar handtekening en paraaf ter beschikking heeft gesteld aan [C] brengt nog niet mee dat zij daarmee een volmacht aan [C] heeft gegeven om mede namens haar een recreatiewoning voor een bedrag van € 1.300.000,00 en/of € 1.395.000,00 te kopen. In het licht van de van toepassing zijnde maatstaf kan evenmin worden geoordeeld dat de schijn van volmachtverlening door deze omstandigheid is gewekt. Deze maatstaf houdt in dat voor toerekening van de schijn van vertegenwoordiging door middel van volmacht (artikel 3:61 lid 2 BW) is vereist dat hiervoor plaats kan zijn ingeval [A] c.s. gerechtvaardigd hebben vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [D] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van volmachtverlening kan worden afgeleid (zie onder meer ECLI:NL:HR:2010:BK7671). Dit risicobeginsel gaat echter niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon zelf. De rechter dient - aldus de HR in zijn arrest van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:277) - in zijn uitspraak omstandigheden vast te stellen die voor risico komen van de onbevoegd vertegenwoordigde en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt. Deze omstandigheden doen zich in deze zaak niet voor, afgezien van het feit dat [D] het kennelijk in ieder geval één keer heeft goedgevonden dat [C] haar digitale handtekening gebruikte en daarnaast dat hij kennelijk de beschikking had over haar paspoort. Gelet echter op de onbetrouwbare methode van het scannen en vervolgens plakken van een handtekening en het gemak waarmee een huisgenoot dit kan doen terwijl degene van wie de handtekening afkomstig is hiermee geen rekening hoeft te houden en zich daarvan dus ook niet bewust hoeft te zijn, is dit geen omstandigheid die voldoende gewicht in de schaal legt. De omstandigheid dat [C] een scan van beide paspoorten naar de makelaar heeft gestuurd kan geen ander licht op de zaak werpen. In een gezinssituatie zal het vaak zo zijn dat een gezinslid vrij gemakkelijk de beschikking kan krijgen over de paspoorten van de andere gezinsleden, zoals [C] c.s. hebben betoogd.
5.3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de vordering jegens [D] afwijzen. Hetgeen hierna wordt overwogen heeft dus enkel betrekking op [C] .
5.4.
[C] heeft verzocht om de boete te matigen tot nihil omdat deze in geen enkele verhouding zou staan tot de geleden schade, voor zover er al schade is geleden gelet op de omstandigheid dat de huizenprijzen nog steeds stijgen. [C] heeft ook geen middelen om de boete te voldoen, aldus [C] . De rechtbank overweegt dat tijdens de comparitie door [A] c.s. onbetwist is gesteld dat de woning uiteindelijk op 21 november 2018 is verkocht voor een bedrag van € 1.131.500,00. In zoverre faalt het verweer al bij gebrek aan een feitelijke grondslag. Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat de woning uiteindelijk voor een veel lager bedrag is verkocht dan met [C] was overeengekomen en dit verschil het bedrag van de boete overtreft, kan matiging ook niet aan de orde zijn omdat matiging er niet toe kan leiden dat minder wordt toegekend dan schadevergoeding op grond van de wet (zie artikel 6:94 lid 1 BW). Het verzoek tot matiging strandt reeds hierop. Het verweer dat [C] niet bijgestaan werd door een makelaar en als particuliere koper de gevolgen van de niet-nakoming niet kon overzien is tijdens de comparitie door [C] prijsgegeven. Dit verweer was overigens ook niet te rijmen met de inhoud van de producties van [A] c.s., zoals ter zitting besproken. Bij gebreke aan andere verweren zal de vordering in hoofdsom dan ook worden toegewezen. De vordering tot vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 17 mei 2018 is onweersproken gebleven en zal eveneens worden toegewezen.
5.5.
[C] heeft betwist een bedrag van € 2.625,70 aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn omdat er volgens hem slechts een enkele sommatiebrief is uitgebracht. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om hiervoor een veroordeling te vorderen. [A] c.s. hebben in reactie hierop opgemerkt dat de ingebrekestelling van 20 juni 2018 niet een brief zonder wezenlijke inhoud betreft. Bovendien hebben [A] c.s. zelf en ook de notaris werkzaamheden uitgevoerd die waren gericht op de nakoming van de verplichtingen door [C] , aldus [A] c.s. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat [C] een consument-schuldenaar is. Dit brengt mee dat de vordering slechts toewijsbaar is indien aan alle wettelijke vereisten ex artikel 6:96 lid 6 is voldaan, hetgeen ambtshalve door de rechter moet worden getoetst. Vastgesteld kan worden dat [C] bij brief van 1 maart 2018 in gebreke is gesteld ten aanzien van de nakoming van de leveringsverplichting en dat nakoming binnen de gestelde termijn is uitgebleven. Vervolgens is bij brief van 2 mei 2018 op grond van artikel 11.2 van de koopovereenkomst van 17 december 2017 aanspraak gemaakt op de boete, waarbij is verzocht om dit bedrag binnen vijftien dagen nadat de brief bij [C] c.s. is bezorgd, te betalen. Indien daaraan niet wordt voldaan worden de buitengerechtelijke incassokosten (die zijn gesteld op € 2.625,70) verschuldigd, aldus [A] c.s. in deze brief. De rechtbank constateert dat voor zover het gaat om de betaling van de boete de ingebrekestelling en de aanzegging ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten zijn gecombineerd in één brief. Aldus is niet voldaan aan de wettelijke vereisten. Op 2 mei 2018 was het verzuim ten aanzien van de boete immers nog niet ingetreden. [A] c.s. gaan er zelf overigens ook vanuit dat het verzuim pas per 17 mei 2018 is ingetreden, gelet op de ingangsdatum van de gevorderde wettelijke rente. Nu in de dagvaarding niet is gesteld dat nadien alsnog een veertien dagen-brief is verzonden die aan de wettelijke vereisten voldoet dient de vordering te worden afgewezen.
5.6.
[A] c.s. maken verder aanspraak op vergoeding van de beslagkosten. Deze kosten zijn door hun gesteld op een bedrag van € 7.060,85. [C] heeft de vordering betwist omdat de beslagen volgens hem onnodig zijn gelegd. [C] heeft dit verweer op geen enkele wijze toegelicht, zodat het reeds om die reden moet worden verworpen. Verder heeft [C] betoogd dat deze kosten gelet op artikel 6:92 lid 2 BW niet naast de contractuele boete gevorderd kunnen worden. Dit verweer - wat daar verder ook van zij - treft evenmin doel, alleen al vanwege de omstandigheid dat hiervoor is vastgesteld dat de schade aanmerkelijk hoger is dan de boete. [C] heeft de hoogte van de kosten als zodanig niet betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat het door [A] c.s. gevorderde bedrag van
€ 7.060,85 klopt en zal dit dan ook toewijzen (€ 291,00 [griffierecht beslagrekest] +
€ 1.707,00 [1 punt liquidatietarief] + kosten deurwaarder [€ 4.730,92 + € 274,32 (te vermeerderen met btw)]; zie producties 24 en 25 bij dagvaarding]. De vordering tot vergoeding van de wettelijke rente hierover is onweersproken en zal eveneens worden toegewezen.
5.7.
Tot slot heeft [C] aangevoerd dat de beslaglegging "onacceptabel" is. In de conclusie van antwoord is een door [C] zelf geschreven stuk geciteerd, waarin hij zich vooral heeft beklaagd over de wijze van beslaglegging in de echtelijke woning, die door met name [D] als een grote inbreuk op de privacy is ervaren. Daarnaast is opgemerkt dat ook beslagen zijn gelegd onder derden waar dat niet terecht geweest zou zijn. In reconventie is mede onder verwijzing naar hetgeen in conventie is aangevoerd gevorderd om de beslagen op te heffen en tevens om in verband met de wijze van tenuitvoerlegging een bedrag van
€ 25.000,00 aan smartengeld toe te kennen. Volgens [C] c.s. zijn [A] c.s. ten onrechte tot beslaglegging overgegaan "nu er geen rechtsgeldige koopovereenkomst is en dus onrechtmatig (is) gehandeld." In onderdeel 23 van de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, wordt ook een vordering aangekondigd die inhoudt dat een verklaring voor recht wordt gevorderd dat [A] c.s. ten onrechte tot beslaglegging zijn overgegaan, maar deze vordering maakt geen deel uit van het petitum. Hieraan zal dus worden voorbijgegaan.
5.8.
De rechtbank overweegt dat het beroep op artikel 1:88 BW (waar kennelijk door [C] c.s. op wordt gedoeld) hiervoor is verworpen. Voor zover de vorderingen in reconventie hierop voortbouwen zijn deze dan ook niet toewijsbaar. De rechtbank ziet ook verder geen enkele grond om de beslagen op te heffen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [A] c.s. een substantiële vordering op [C] hebben, die tot op heden onbetaald is gelaten. Gelet op de hoogte van het bedrag kan evenmin worden geoordeeld dat bij het leggen van de beslagen de proportionaliteit uit het oog is verloren. Inmiddels is overigens ook gebleken dat een groot aantal beslagen geen doel heeft getroffen (zoals [A] c.s. onbetwist in de conclusie van antwoord in reconventie hebben gesteld). De vordering in reconventie zal in zoverre dan ook worden afgewezen. Voor wat betreft de vordering tot vergoeding van immateriële schade tot slot geldt dat een dergelijke vordering alleen toewijsbaar is indien aan de vereisten van artikel 6:106 BW is voldaan. Dit is door [C] c.s. hoegenaamd niet onderbouwd. Nog afgezien van het feit dat niet is onderbouwd dat door [A] c.s. dan wel de door hun ingeschakelde deurwaarder onrechtmatig is gehandeld bij het leggen van de beslagen is ook niet onderbouwd dat sprake is van aantasting in de persoon. De enkele omstandigheid dat gevoelens van onbehagen bestaan ten aanzien van de (wettelijk toegestane) inbreuk op de privacy is daarvoor beslist te weinig. In zoverre zullen de vorderingen in reconventie eveneens worden afgewezen.
5.9.
[C] zal in conventie als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van [A] c.s. tot op heden worden vastgesteld op:
€ 98,01 kosten dagvaarding
€ 1.274,00 griffierecht
€ 3.414,00salaris advocaat (2 punten in tarief V)
€ 4.786,01
De vordering tot vergoeding van de wettelijke rente hierover is onweersproken en zal eveneens worden toegewezen.
5.10.
[A] c.s. hebben tevens gevorderd dat [C] wordt veroordeeld in de nakosten. Deze kosten zijn toewijsbaar voor zover deze zich nu al laten begroten en zullen worden toegewezen - inclusief de vergoeding van de wettelijke rente - op de wijze zoals in het dictum te melden.
5.11.
[A] c.s. zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van [D] . Deze kosten worden, voor zover tot op heden gevallen aan de zijde van [D] , vastgesteld op nihil nu aan de zijde van [D] niet is gebleken van (extra) kosten.
5.12.
[C] c.s. zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie. Deze kosten worden, voor zover tot op heden gevallen aan de zijde van [A] c.s., vastgesteld op een bedrag van € 1.707,00 (1 punt in liquidatietarief V), waarbij de rechtbank opmerkt dat de vordering vrijwel geheel voortvloeit uit het verweer in conventie.
5.13.
De rechtbank zal eveneens de onbetwist gebleven vordering ten aanzien van de nakosten in reconventie toewijzen, waarbij - nu de werkzaamheden na het vonnis ten aanzien van de reconventie ook zien op [D] - aangesloten zal worden bij het tarief van (alleen) conventie.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
veroordeelt [C] om aan [A] c.s. een bedrag van € 139.500,00 (zijnde 10% van de koopsom) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 mei 2018 tot de dag der algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt [C] om aan [A] c.s. een bedrag van € 7.060,85 (zijnde de kosten van de beslaglegging inclusief de kosten van overbetekening) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt [C] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [A] c.s. vastgesteld op een totaalbedrag van € 4.786,01, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt [C] om aan [A] c.s. een vergoeding voor de nakosten te betalen, die worden begroot op een bedrag van € 157,00 dan wel - indien binnen veertien dagen niet vrijwillig aan het vonnis is voldaan en betekening van het vonnis plaatsvindt - een bedrag van € 239,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis, respectievelijk betekening, tot de dag der algehele voldoening;
6.5.
wijst de vorderingen ten aanzien van [D] af;
6.6.
veroordeelt [A] c.s. in de kosten van de procedure voor zover tot op heden aan de zijde van [D] gevallen en begroot deze op nihil;
in reconventie
6.7.
wijst de vorderingen af;
6.8.
veroordeelt [C] c.s. hoofdelijk in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [A] c.s. vastgesteld op een bedrag van € 1.707,00;
6.9.
veroordeelt [C] c.s. hoofdelijk om aan [A] c.s. een vergoeding voor de nakosten te betalen, die worden begroot op een bedrag van € 157,00 dan wel - indien binnen veertien dagen niet vrijwillig aan het vonnis is voldaan en betekening van het vonnis plaatsvindt - een bedrag van € 239,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis, respectievelijk betekening, tot de dag der algehele voldoening;
in conventie en in reconventie
6.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de beslissingen onder 6.1, 6.2., 6.3, 6.4., 6.8. en 6.9. betreft;
6.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2019. [1]

Voetnoten

1.