ECLI:NL:RBNNE:2018:5476

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2472
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens strijd met het Activiteitenbesluit en de Wabo in het kader van de oprichting van een nieuwe inrichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld. De zaak betreft de oplegging van een last onder dwangsom aan de eiser wegens het handelen in strijd met het Activiteitenbesluit en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank moest beoordelen of de eiser een bestaande inrichting voortzette of een nieuwe inrichting oprichtte. De eiser stelde dat hij de bestaande inrichting voor het houden van melkvee voortzette, terwijl de verweerder van mening was dat er sprake was van de oprichting van een nieuwe inrichting. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had vastgesteld dat de inrichting was beëindigd en dat de eiser een nieuwe veehouderij had opgericht. De rechtbank concludeerde dat het overgangsrecht niet van toepassing was, omdat er geen sprake was van een bestaand bedrijf. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2472

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: ing. B.H. Wopereis),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld, verweerder
(gemachtigden: M.R. Kluitert en R. Struik),

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] , te [plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om de op het perceel [adres] te [plaats] bestaande strijdige situaties te beëindigen. Aangegeven is dat indien binnen zes weken na verzending van het besluit de strijdige situaties niet zijn beëindigd eiser een dwangsom verbeurt van € 200,- per stuk vee dat in strijd met artikel 3.115 en/of 3.117 en/of 3.119 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit) en/of artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, sub i, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt gehouden. Dit na constatering per week of gedeelte daarvan voor zolang de overtreding voortduurt met een maximum van € 40.000,-.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 6 april 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (LEE 17/937).
Bij besluit van 15 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De last onder dwangsom ten aanzien van overtreding van artikel 3.115 van het Activiteitenbesluit en artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, sub i, van het Bor is bij het bestreden besluit ingetrokken, omdat deze overtreding zich niet meer voordoet.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij brief van 8 november 2017 de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige benoemd om de rechtbank van advies te dienen in bovengenoemde procedure.
Op 23 januari 2018 heeft de StAB advies uitgebracht aan de rechtbank. Derde-partij en eiser hebben gereageerd op het advies van de StAB.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is in persoon verschenen.

Overwegingen

1.1.
Op 12 juli 1983 is aan maatschap [naam maatschap] vergunning verleend op grond van de Wet Milieubeheer (Wm) voor het drijven van de inrichting aan [adres] te [plaats] . Deze vergunning is – voor zover van belang - verleend voor een rundveehouderij voor het houden van in totaal 150 stuks melkrundvee.
1.2.
Op 14 mei 1992 is een melding gedaan op grond van artikel 8.41 van de Wm in samenhang met artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
1.3.
Op 19 maart 2007 is een melding voor een werktuigberging gedaan op grond van artikel 8.41 van de Wm in samenhang met artikel 7 van het Besluit landbouw milieubeheer.
1.4.
Met ingang van 1 januari 2008 valt de inrichting onder het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit).
1.5
In het najaar van 2010 zijn de gronden en de boerderij verkocht aan Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL).
1.6
Op 6 oktober 2014 heeft verweerder tijdens een milieucontrole geconstateerd dat op het perceel [adres] te [plaats] geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer worden verricht. Bij brief van 12 november 2014 heeft verweerder de eigenaar van het betreffende perceel, de Dienst Landelijk Gebied (DLG), bericht dat het Activiteitenbesluit niet meer op het adres van toepassing is. Verder is aangegeven dat het adres in het milieudatabase-systeem op gesloten wordt gezet en wordt verzocht gebruikers/kopers hiervan in kennis te stellen. Indien er weer bedrijfsmatige activiteiten worden uitgevoerd, dient eerst een melding op grond van het Activiteitenbesluit te worden gedaan.
1.7
Op 24 november 2015 heeft verweerder tijdens een milieucontrole geconstateerd dat eiser op het perceel een veehouderij heeft opgericht met 184 stuks rundvee, waaronder 132 stuks vleesvee en 52 zoogkoeien. Geconstateerd is dat 44 dieren in de werktuigenberging zijn gestald.
1.8
Bij brief van 13 januari 2016 heeft verweerder eiser bericht dat, gelet op de milieucontrole op 24 november 2015 en de op 2 december 2015 overgelegde stallijst, eiser in strijd met artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit, artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a van het Bor en de artikelen 3.115, 3.119 en 3.119a van het Activiteitenbesluit een nieuwe inrichting heeft opgericht. Eiser wordt verzocht de tekortkomingen op te heffen en binnen 4 weken een passende melding in te dienen alsmede voor 1 maart 2016 de landbouwhuisdieren uit de inrichting te verwijderen.
1.9
Op 28 januari 2016 heeft eiser een melding gedaan voor het veranderen van een inrichting aan [adres] te [plaats] . De melding heeft betrekking op in totaal 225 stuks rundvee in de categorieën A2, A3, A4, A5 en A6 van de Regeling Ammoniak en Veehouderij (RAV).
1.1
Bij brief van 12 februari 2016 heeft verweerder eiser bericht dat de gedane melding niet volledig is en dat het bedrijf van eiser niet aan de artikelen 3.115 en 3.119 van het Activiteitenbesluit kan voldoen. Voorts is bericht dat een procedure voor een Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) dient te worden doorlopen. Eiser is verzocht een passende melding in te dienen.
1.11
Op 3 april 2016 heeft eiser de melding op grond van het Activiteitenbesluit aangepast. De melding is gedaan voor 195 stuks vee in de categorieën A1, A2, A3 en A7 van de RAV.
1.12
Bij brief van 12 mei 2016 heeft verweerder eiser een vooraankondiging voor een last onder dwangsom toegezonden omdat eiser geen passende melding en geen OBM heeft ingediend en in strijd met artikel 3.115 en 3.119 van het Activiteitenbesluit handelt. Eiser is verzocht om binnen zes weken de overtredingen ongedaan te maken. De last onder dwangsom wordt opgelegd voor € 200,- per stuk vee dat niet aan de eisen voldoet met een maximum van € 40.000,-.
1.13
Eiser heeft een zienswijze ingediend.
1.14
Op 28 juli 2016 heeft eiser een melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit voor het veranderen van een inrichting. Aangegeven is dat 76 melk- en kalfkoeien in de categorie RAV A1.100 en 74 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar in de categorie A3.100 zullen worden gehouden.
1.15
Op 19 september 2016 heeft verweerder eiser bericht dat sprake is van oprichting en dat niet kan worden voldaan aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit.
1.16.
Op 5 oktober 2016 en 8 december 2016 heeft verweerder controles uitgevoerd op het perceel van eiser. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat de illegale situatie nog niet is opgeheven. Op 13 december 2016 heeft verweerder de tijdens de controles opgevraagde stallijst van 10 oktober 2016 ontvangen. Hieruit bleek dat 162 stuks vee werden gehouden, waaronder 48 ouder dan 2 jaar. Er werden dieren gehouden in de categorie A2 (zoogkoeien), A3 (vrouwelijk jongvee), A4 (vleeskalveren) en A6 (overig vleesvee). Tijdens de controles is geconstateerd dat het vee niet ten behoeve van melkproductie maar ten behoeve van vleesproductie werd gehouden.
1.17
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om de op het perceel [adres] te [plaats] bestaande strijdige situaties te beëindigen. Aangegeven is dat indien binnen zes weken na verzending van het besluit de strijdige situaties niet zijn beëindigd eiser een dwangsom verbeurt van € 200,- per stuk vee dat in strijd met artikel 3.115 en/of 3.117 en/of 3.119 van het Activiteitenbesluit en/of artikel 2.1 eerste lid, sub i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, sub i, van het Bor wordt gehouden. Dit na constatering per week of gedeelte daarvan voor zolang de overtreding voortduurt met een maximum van € 40.000,-.
1.18.
Het tegen het primaire besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. De last onder dwangsom ten aanzien van overtredingen van artikel 3.115 van het Activiteitenbesluit en en artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, sub 1 van het Bor is bij het bestreden besluit ingetrokken, omdat geen sprake meer is van het houden van vleesvee maar van op een met melkvee vergelijkbare wijze houden van vee. De overtredingen doen zich daarom in zoverre niet meer voor.
2.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van overtreding(en) van het Activiteitenbesluit. Volgens eiser is sprake van het voortzetten van een bestaande inrichting voor het houden van (melk)rundvee. Reden daarvoor is dat het bedrijf slechts gedurende een periode van minder dan een jaar niet in werking is geweest, de bedrijfsvoering van maatschap [naam maatschap] door eiser ongewijzigd wordt voortgezet en de milieueffecten gering zijn. De voortzetting van het bedrijf valt volgens eiser onder het overgangsrecht neergelegd in artikel 3.119a van het Activiteitenbesluit. Verder wordt voldaan aan de eisen gesteld in de artikelen 3.117, tweede lid, en 3.119, tweede lid, Activiteitenbesluit. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2515), 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3126) en 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:338). Voorts heeft eiser gewezen op informatie van kenniscentrum InfoMil.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval sprake is van het oprichten van een nieuwe inrichting en niet van het voortzetten van een bestaand bedrijf. Verweerder heeft op 6 oktober 2014 geconstateerd dat op de locatie geen inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wm meer aanwezig was. Op 24 november 2015 heeft verweerder vervolgens geconstateerd dat op de locatie een veehouderij is opgericht met 184 stuks rundvee zonder dat daarvoor een melding is gedaan op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit. Dat in de tussenliggende periode het bedrijf door eiser op eenzelfde of vergelijkbare wijze als voorheen door de maatschap [naam maatschap] is voortgezet, is volgens verweerder onvoldoende aangetoond. Nu sprake is van een oprichtingssituatie dient te worden voldaan aan de afstandseisen genoemd in de artikelen 3.117 en 3.119 Activiteitenbesluit. Hieraan wordt niet voldaan.
2.3
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit meldt degene die een inrichting opricht, dit tenminste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 3 van het Activiteitenbesluit is hoofdstuk 3 van toepassing op degene die:
a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of
b. een inrichting type C drijft, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121.
Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, onder b van het Activiteitenbesluit, vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.117, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, is het eerste lid niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.119, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit, is onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117, het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.119, tweede lid, onder c van het Activiteitenbesluit is het eerste lid niet van toepassing, indien de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object niet afneemt, en bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.117 het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, genoemd in artikel 3.117, eerste lid.
In artikel 3.119a van het Activiteitenbesluit is het volgende bepaald:
1. Totdat met betrekking tot een inrichting die een activiteit verricht als bedoeld in artikel 3.111 een wijziging waarop de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van toepassing zijn, is gemeld, worden binnen de inrichting niet meer landbouwhuisdieren per diercategorie gehouden, is de geurbelasting niet groter en is de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner dan:
a. op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mochten worden gehouden, mocht worden veroorzaakt onderscheidenlijk mocht bedragen tot het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, of
b. op grond van de betrokken algemene maatregel van bestuur mochten worden gehouden, mocht worden veroorzaakt onderscheidenlijk mocht bedragen, tot het van toepassing worden van dit besluit op de inrichting en waarvan in geval van oprichting of wijziging van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gedaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de afstand tot een geurgevoelig object indien deze is afgenomen anders dan door wijziging van de inrichting.
2.4
Niet in geschil is dat de in 1983 verleende Hinderwetvergunning is vervallen en dat de inrichting thans onder het Activiteitenbesluit valt. In geschil is de vraag of sprake is van voortzetting van een bestaande inrichting waardoor het overgangsrecht uit het Activiteitenbesluit van toepassing is danwel of sprake is van oprichting van een nieuwe inrichting waardoor het overgangsrecht niet van toepassing is.
Met verweerder en anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van het geval, in het onderhavige geval sprake is van de oprichting van een nieuwe inrichting. De rechtbank acht in dit verband doorslaggevend dat verweerder op 6 oktober 2014 heeft geconstateerd dat op het betreffende perceel geen sprake meer is van een inrichting. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer werden verricht, de stallen leeg stonden, de melkinstallatie niet meer aanwezig was en het mestbassin niet meer in gebruik was. Verweerder heeft bij brief van 12 november 2014 aan de DLG, die op dat moment eigenaar was van de betreffende gronden, bericht dat het Activiteitenbesluit niet meer op het adres van toepassing is. Daarbij is aangegeven dat het adres in het milieudatabase-systeem op gesloten wordt gezet en is DLG verzocht gebruikers/kopers hiervan in kennis te stellen. Aangegeven is voorts, dat wanneer er weer bedrijfsmatige activiteiten worden uitgevoerd, er eerst een melding op grond van het Activiteitenbesluit dient te worden gedaan.
Voor het oordeel dat sprake is van oprichting van een nieuwe inrichting acht de rechtbank verder van belang dat, na de constatering door verweerder op 6 oktober 2014 dat de inrichting is beëindigd, sprake is geweest van een periode van leegstand. Dit heeft eiser ook niet betwist. De door eiser overgelegde stallijsten, waarmee eiser beoogt aan te tonen dat de bestaande stallen ook na beëindiging van de inrichting door de maatschap [naam maatschap] steeds in gebruik zijn geweest, hebben geen betrekking op deze periode. Dat deze periode van leegstand naar gesteld minder dan een jaar heeft geduurd, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de periode van leegstand niet of van onvoldoende betekenis is voor de conclusie dat sprake is van de oprichting van een nieuwe inrichting.
Voorts acht de rechtbank van belang dat ten tijde van de eerste constatering van verweerder dat op het betreffende perceel sprake was van een inrichting, op 24 november 2015, sprake was van een andersoortig bedrijf dan het bedrijf van de maatschap [naam maatschap] dat voorheen op het perceel gevestigd was. Deze maatschap hield (150 stuks) melkvee ten behoeve van de productie van melk. In het bedrijf van eiser waren er ten tijde van de constatering van 24 november 2015 184 stuks rundvee aanwezig waaronder 132 stuks vleesvee en 52 zoogkoeien. Deze koeien waren van een ander ras dan de koeien die door de maatschap [naam maatschap] werden gehouden. Niet in geschil is voorts dat eiser de koeien niet houdt ten behoeve van melkproductie. Het na de eerste constatering door verweerder stapsgewijs zoveel mogelijk aanpassen van de inrichting aan de inrichting van de maatschap [naam maatschap] maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee de conclusie gerechtvaardigd is dat sprake is van voortzetting van een bestaande inrichting.
De uitspraken waar eiser in beroep op heeft gewezen kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van vergelijkbare gevallen. Daargelaten dat de uitspraken anders dan in het onderhavige geval betrekking hebben op aanvragen om vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, blijkt uit de uitspraken dat zij betrekking hebben op bestaande bedrijven, waar echter tijdelijk geen bedrijfsactiviteiten zijn uitgevoerd. In het onderhavige geval betreft het, zoals hierboven is overwogen, de oprichting van een nieuw veehouderijbedrijf.
Eisers verwijzing naar de informatie van kenniscentrum InfoMil kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De betreffende informatie ziet op de toepasselijkheid van het overgangsrecht. De betreffende informatie vermeldt dat het overgangsrecht geldt voor bestaande bedrijven. Verder is aangegeven dat het overgangsrecht ook van toepassing is als er al langere tijd feitelijk geen dieren werden gehouden. Nu, zoals hierboven is overwogen, in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een bestaand bedrijf is het overgangsrecht reeds daarom niet van toepassing.
De enkele omstandigheid dat sprake is van bestaande dierenverblijven, maakt voorts evenmin dat ook sprake is van een bestaande inrichting. De inrichting ontstaat door het verrichten van bedrijfsactiviteiten, in het onderhavige geval het houden van (melk)rundvee, en niet door de aanwezigheid van stallen.
Nu gelet op het voorgaande sprake is van oprichting van een nieuwe inrichting is het overgangsrecht niet van toepassing en handelt eiser in strijd met de artikel 3.117 en 3.119 Activiteitenbesluit. Verweerder was daarom bevoegd om in zoverre handhavend op te treden.
3. De rechtbank stelt voorts vast dat (de lengte van) de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom in beroep niet meer in geschil is.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzitter, mr. H.J. Bastin en
mr. V. van Dorst, rechters, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.