ECLI:NL:RVS:2016:338

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201406783/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor uitbreiding veehouderij en stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Utrecht voor de uitbreiding en wijziging van een veehouderij, gelegen aan [locatie 1] te [plaats]. De vergunning is verleend op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) en betreft de uitbreiding van het aantal mestvarkens. De Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (Mob) en de vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en zijn in beroep gegaan nadat hun bezwaar gedeeltelijk gegrond was verklaard. De zaak is behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de appellanten en het college vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

Tijdens de zitting op 27 november 2015 hebben Mob en Leefmilieu hun beroepsgronden met betrekking tot de bevoegdheid en emissierechten van de mestvarkens ingetrokken. De Afdeling heeft vervolgens de inhoud van de vergunning beoordeeld, waarbij de appellanten aanvoerden dat de vergunning zou leiden tot een toename van stikstofdepositie op verschillende Natura 2000-gebieden. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college bij de vergunningverlening een afstand van 25 kilometer heeft gehanteerd voor de berekening van stikstofdepositie, en dat deze afstand niet willekeurig is. De Afdeling concludeert dat het college op basis van de beschikbare gegevens en het gebruikte rekenmodel AAgro-Stacks in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning geen negatieve effecten heeft op de betrokken Natura 2000-gebieden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het beroep van Mob en Leefmilieu ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 10 februari 2016.

Uitspraak

201406783/1/R2.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college op grond van artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een veehouderij aan de [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2013 met een aangepaste motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen, ing. W.H.F. Kerpershoek en mr. M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Overwegingen
Intrekking
1. Mob en Leefmilieu hebben ter zitting de beroepsgronden die zien op de bevoegdheid en de emissierechten van 66 mestvarkens, ingetrokken.
Het besluit
2. Het college heeft bij het besluit van 15 oktober 2013 Nbw-vergunning verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een agrarisch bedrijf. In het besluit van 15 oktober 2013 is vermeld dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de situatie waarvoor tijdens de relevante referentiedata toestemming bestond.
Inhoudelijk
Terinzagelegging bestreden besluiten en bijbehorende stukken
3. Mob en Leefmilieu stellen dat de bij de bestreden besluiten behorende stukken niet ter inzage zijn gelegd.
3.1. De Nbw 1998, noch de Algemene wet bestuursrecht, verplicht tot het ter inzage leggen van de beslissing op bezwaar en de daarbij behorende stukken.
Het betoog faalt.
Eerder verleende rechtstitels
4. Mob en Leefmilieu betogen dat de bedrijfssituatie waarvoor de vergunning is verleend, anders dan waarvan in het bestreden besluit uit wordt gegaan, leidt tot een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Mob en Leefmilieu voeren hiertoe allereerst aan dat het college in het bestreden besluit van een onjuiste referentiedatum is uitgegaan. Volgens hen heeft het college ten onrechte een afstand van 25 kilometer vanaf de veehouderij aangehouden, omdat niet uit te sluiten valt dat zich gevolgen voor buiten deze afstand gelegen Natura 2000-gebieden voordoen. Dit leidt er volgens Mob en Leefmilieu toe dat ook het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen en de Haeck in de vergunningverlening had moeten worden betrokken, zodat gelet op de voor dit gebied relevante referentiedatum niet de melding uit 1999, maar de melding uit 1983 als uitgangssituatie moet worden toegepast. Voorts wijzen Mob en Leefmilieu erop dat de melding uit 1983 is gedaan voor het huisnummer [locatie 2], terwijl het bestreden besluit ziet op een Nbw-vergunning voor nummer [locatie 1].
Ook betogen Mob en Leefmilieu dat ten onrechte is nagelaten te beoordelen in hoeverre het in 1983 respectievelijk in 1999 gemelde veebestand ook feitelijk is gehouden en om die reden van rechtswege is vervallen.
4.1. De betogen van Mob en Leefmilieu richten zich onder meer op de gevolgen van de vergunningverlening voor de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen en de Haeck, Oostelijke Vechtplassen en Uiterwaarden Neder-Rijn. De referentiedatum voor het gebied Nieuwkoopse Plassen en de Haeck is 14 februari 1997 en die van de overige gebieden 24 maart 2000.
Op 20 februari 1974 is er voor de veehouderij krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend.
Op 8 april 1983 is voor de veehouderij een melding gedaan voor 25 stuks jongvee en 50 melk- en kalfkoeien, waarbij het college ervan uit is gegaan dat deze ziet op een totale emissie van 572,5 kg per jaar.
Op 26 november 1999 is voor de veehouderij een melding gedaan krachtens het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, waarbij het college er op grond van de bij de tekening behorende melding vanuit is gegaan dat deze ziet op 58 melkkoeien en 75 stuks vrouwelijk jongvee, met een totale emissie van 843,5 kg per jaar.
Op 9 januari 2007 is voor de veehouderij een melding gedaan krachtens het Besluit landbouw milieubeheer, waarbij het college aan de hand van een rundveestaat ervan uitgaat dat deze zag op 33 stuks vrouwelijk jongvee en 67 melk- en kalfkoeien, met een totale emissie van 765,2 kg.
De aanvraag ziet eveneens op een emissie van 765,2 kg per jaar.
4.2. Vaststaat dat de afstand van de veehouderij tot het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen en de Haeck meer dan 25 kilometer bedraagt, en dat het college dit gebied niet bij de vergunningverlening heeft betrokken. Ter zitting heeft het college gesteld dat gelet op voornoemde afstand uitgesloten kan worden dat deze bedrijfssituatie verslechterende of significant verstorende effecten kan hebben voor dit Natura 2000-gebied. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat het door hem bij de vergunningverlening gehanteerde model AAgro-Stacks, dat de best beschikbare techniek is voor de berekening van amminiakdepositie op relatief korte afstanden van puntbronnen en is ontwikkeld door KEMA en Wageningen UR in opdracht van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de stikstofdeposities van agrarische bedrijven tot maximaal 25 kilometer rond een agrarisch bedrijf berekent. Het college heeft ter zitting verder opgemerkt dat AAgro-Stacks initieel slechts een rekengebied met vaste afmetingen van 10 bij 10 kilometer hanteerde. In het document "AAgro-Stacks ammoniakdepositiemodel voor veehouderijen, modelbeschrijving, achtergronden en vergelijking", van Projectgroep ammoniakdepositiemodel (ASG-KEMA), van april 2007, staat dat de keuze voor de afmetingen van 10 bij 10 kilometer is ingegeven door het feit dat de ammoniakdepositie vanaf een bron zich op kilometerschaal afspeelt. Veel groter is daarom verminderd zinvol, terwijl bij kleinere schaal gevoelige gebieden gemist kunnen worden, aldus dit document. Het college heeft het rekenprogramma zodanig aangepast dat een rekengebied met een afstand van 25 kilometer aangehouden wordt om er zeker van te zijn dat gevoelige gebieden in de berekening niet worden gemist.
Mob en Leefmilieu hebben dit alles niet gemotiveerd bestreden, maar hebben ter zitting slechts gesteld dat het afstandscriterium van 25 kilometer willekeurig is. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de vergunningverlening geen gebruik had mogen maken van het rekenprogramma AAgro-Stacks, dat een rekenbereik van maximaal 25 kilometer heeft. Dit in aanmerking genomen, en mede gelet op de aangevraagde bedrijfssituatie van 67 melk- en kalfkoeien en 33 stuks vrouwelijk jongvee, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen en de Haeck in dit geval bij de vergunningverlening had moeten betrekken.
4.3. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de rechtsgeldigheid van de voor de veehouderij op 26 november 1999 krachtens het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gemelde veebestand heeft kunnen uitgaan. Zoals overwogen in de uitspraak van 5 augustus 2015 in de zaak met nr. 201402808/1/R2 ziet de Afdeling in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer dan wel in de daar opvolgende algemene maatregelen van bestuur geen aanknopingspunten voor de stelling van Mob en Leefmilieu dat een op grond van die besluiten verleende toestemming kan komen te vervallen vanwege de feitelijke omstandigheid dat in de bestaande stallen meerdere jaren geen vee is gehouden. Dit zou slechts anders zijn indien het toegestane veebestand in de periode tussen het doen van de opeenvolgende meldingen en het nemen van het bestreden besluit niet in de stallen geëxploiteerd kon worden. Daarvan is echter niet gebleken. Nu gelet op het voorgaande geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de (ten tijde van de referentiedata) bestaande rechten op basis van voornoemde besluiten zijn vervallen, heeft het college de melding uit 2007 als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie kunnen hanteren. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beoordeling van de effecten van de aangevraagde situatie.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
5.1. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. De Jager
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
704.